ArticlePDF Available

J.M.G. van der Poel, Scheepsmodellen in Nederlandse kerken

Authors:
RECENSIES
de persoon van Allard de la Court ( 1688-1755), die het pand in de eerste helft van de achttiende
eeuw bewoonde en er later ook eigenaar van werd, staat daarbij centraal. Deze rijke lakenfabri-
kant en -koopman liet niet alleen het interieur van het huis verfraaien, maar bracht er ook zijn
internationaal befaamde kunstverzamelingen en andere collecties onder. Deze worden aan de
hand van de door De la Court zelf samengestelde inventarissen uitvoerig besproken. Na van dit
alles kennis te hebben genomen, is het echter wel erg droevig te moeten lezen hoe deze met
zoveel zorg en liefde opgebouwde collecties na de dood van zijn weduwe uiteenvielen, alsook
hoe aan het begin van deze eeuw het kapitale interieur van Rapenburg 6 van de meeste van zijn
achttiende-eeuwse decoraties werd ontdaan, om te worden hergebruikt in een landhuis onder
Heemstede.
Het is de opzet van de Rapenburg-serie om in ieder deel enkele inleidingen op te nemen, die
meer algemene aspecten van de bewoningsgeschiedenis van het Rapenburg als geheel belichten.
Deel II bevat een beschouwing van de hand van J. J. Terwen over 'De architectuur van het
Hollands classicisme in Leiden' (3-43). Hierin komt de auteur onder meer tot de conclusie dat
vooral de gevels volgens het zogenaamde Capra-schema een pilasterorde op een hoge
onderbouw uit de tweede helft van de zeventiende eeuw 'typerend voor Leiden en bepalend
voor het Rapenburg' (40) mogen worden genoemd. Een tweede bijdrage is gewijd aan 'Enkele
aspecten van de 18de-eeuwse decoratieve schilderkunst in Leidse huizen' (44-72). De schrijver,
B.M. van der Goes, stelt daarin dat de versiering in de vorm van geschilderde kamerbehangsels,
plafonds, bovendeur- en schoorsteenstukken in Leiden geen specifiek eigen gezicht heeft gehad.
Veel kunstenaars waren van buiten de stad afkomstig, zo constateert hij, en naarmate de
achttiende eeuw verstreek, werden de voorstellingen en de motieven steeds clichématiger en
trad een steeds grotere standaardisatie op.
Deel II van Het Rapenburg getuigt opnieuw van de noeste speurzin van degenen die aan dit
onderzoeksproject hebben meegewerkt. Een indrukwekkende hoeveelheid gegevens werd door
hen bijeengebracht en is in dit boek verwerkt. Die overvloed aan informatie komt de leesbaar-
heid evenwel niet steeds ten goede. Het geduld van de lezer wordt namelijk meer dan eens danig
op de proef gesteld wanneer hij, aan de hand van overgeleverde boedelbeschrijvingen en
boedelinventarissen, voor de zoveelste keer de moeizame rondgang moet maken door de ver-
schillende kamers van de desbetreffende huizen. Dit neemt overigens niet weg dat ook dit
tweede deel van Het Rapenburg veel belangwekkends bevat voor zowel de kunsthistoricus als
de historicus. Veel lof verdienen wederom de talrijke illustraties, tekeningen en plattegronden,
die de tekst voortreffelijk aanvullen en toelichten.
A. J. C. M. Gabriëls
J. M. G. van der Poel, Scheepsmodellen in Nederlandse kerken ('s-Gravenhage: Staatsuitgeve-
rij, 1987, 239 blz., ƒ39,50, ISBN 90 12 05606 3).
De auteur, landbouwhistoricus en emeritus-hoogleraar aan de Landbouwuniversiteit van
Wageningen, heeft een bijzondere belangstelling voor de materiële cultuur. Zowel in adviseren-
de als in bestuurlijke zin was hij betrokken bij de belangrijkste Nederlandse musea op dit terrein,
het Openluchtmuseum te Arnhem en het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen. Zijn eerste publikatie
over het verschijnsel kerkscheepjes verscheen in Uit het Peperhuis (1974, nr. 3), het tijdschrift
van het Zuiderzeemuseum en was een eerste inventarisatie. De Deen H. Henningsen was hem
249
RECENSIES
voorgegaan met publikaties over kerkscheepjes in Denemarken (1950 en 1952). De belangstel-
ling voor deze categorie van objecten nam sedert de jaren vijftig sterk toe. Het was een van de
thema's van het International Congress of Maritime Museums in 1981. Het Rijksmuseum Het
Catharijneconvent organiseerde er in 1985 samen met het Fries Scheepvaartmuseum en het
Veluws Museum een tentoonstelling over. Het veertigjarig jubileum van de Vereniging
'Vrienden van het Zuiderzeemuseum' op 26 september 1987 tenslotte was de aanleiding om het
nu afgeronde onderzoek van Van der Poel als jubileumgeschenk aan de leden aan te bieden.
In de inleiding (hoofdstuk 1 ) stelt Van der Poel dat het de volkskundigen waren die, zonder zich
in deze materie te verdiepen, ervan uitgingen, dat alle kerkscheepjes votiefscheepjes waren. De
maritieme historici volgden klakkeloos, terwijl de aanwezigheid van grote aantallen kerk-
scheepjes in protestantse kerken toch twijfel had moeten brengen. Daarmee was voor Van der
Poel het ondezoekspad uitgezet: niet alleen inventariseren en de traditie in buiten- en binnenland
onderzoeken, maar ook de denkbeelden over votiefpraktijk en kerkinrichting bij dat onderzoek
betrekken.
In ons land en het huidige België was het plaatsen van scheepsmodellen in woningen in de
zestiende eeuw al wijd verbreid. Ook in vergaderzalen van raadhuizen, gildehuizen en
admiraliteiten sierden zij het interieur, bijna altijd hangend (hoofdstuk 2). De gewoonte om in
kerken scheepjes te hangen kwam in heel Europa voor (hoofdstuk 3). Het was in Zuid-Europa
onderdeel van de votieftraditie. Anders dan bij votiefschilderijen, is bij scheepsmodellen lang
niet altijd vast te stellen of het om een votiefgeschenk gaat. Van der Poel gaat ervan uit dat, wil
er sprake zijn van een votiefschip, er duidelijke aanwijzingen moeten zijn dat er een gelofte is
gedaan een scheepsmodel aan de kerk te schenken wanneer een gevreesde gang van zaken zal
uitblijven.
Veel votiefscheepjes in Nederlandse kerken blijken van was of zilver te zijn (hoofdstuk 4). In
de mirakelboeken, waarin geloftes dikwijls opgetekend werden, heeft Van der Poel geen
vermelding van houten scheepsmodellen aangetroffen. Veel kerkscheepjes zijn bedoeld als
sierscheepjes, bijvoorbeeld de hangscheepjes bij de gilde-altaren. De traditie om in protestantse
kerken houten scheepjes te hangen, kan hierdoor geïnspireerd zijn. Het is geen rechtstreekse
voortzetting van de rooms-katholieke votiefpraktijk, die immers door de calvinisten werd
afgewezen (hoofdstuk 5). De traditie ontstond in de gereformeerde kerken, die als openbare
gebouwen ook door het wereldlijk gezag gebruikt werden. De kerkmeesters zorgden er voor, dat
het kerkinterieur niet alleen een representatief karakter had, maar ook enige luister en praal
uitstraalde door plaatsing van fraaie voorwerpen. In de negentiende eeuw dreigde de traditie te
verdwijnen als gevolg van gewijzigde denkbeelden over de kerkinrichting en vanwege vermin-
derde financiële steun van de overheid. Dit leidde tot een soberder kerkinterieur. Na 1945 leefde
de traditie sterk op. Deze opleving brengt Van der Poel in verband met de toegenomen mobiliteit
van de bevolking, die op vakantie in het buitenland in vele kerken scheepjes zag hangen en ook
in eigen land via de kerkepad-dagen van de NCRV (ook op tv) sedert 1976 met het verschijnsel
van de kerkscheepjes geconfronteerd werd.
In een afzonderlijk hoofdstuk (6) gaat Van der Poel in op de algemene gegevens omtrent de
kerkscheepjes, zoals datering, modelbouwers en schenkers, type model (blokmodellen en vanaf
het midden van de negentiende eeuw spantmodellen) en de gevolgen van restauraties. In
hoofdstuk 7 wordt een overzicht gegeven van alle scheepsmodellen in Nederlandse kerken, ook
van modellen die in de loop der tijden verdwenen zijn. Van der Poel kon in totaal 94
kerkscheepjes traceren in de provincies Friesland, Overijssel, Flevoland, Gelderland, Noord-
Holland, Zuid-Holland en Zeeland. Het oudste model is het boeiermodel uit 1550 in de St. Bavo
250
RECENSIES
te Haarlem, het enige model uit de zestiende eeuw. Het overzicht is ingedeeld naar provincie,
plaats en kerk. De meestal beknopte beschrijvingen bevatten gegevens over de datering,
bouwwijze, bouwers en/of schenkers, bijzondere merken en in voorkomende gevallen een
analyse van afbeeldingen. Van der Poel besteedt ook bijzondere aandacht aan dikwijls
verkeerde interpretaties van personen die het model in het verleden hebben gerestaureerd of
geconserveerd. Het boek besluit met enige bijlagen: voetnoten, beknopte bibliografie en een
kwantitatief overzicht in tabelvorm van scheepsmodellen in Nederlandse kerken.
Tijdens het symposium 'Het voorwerp als historische bron', gehouden op 26 mei 1982 in het
Rijksmuseum te Amsterdam, werd geconcludeerd, dat historische voorwerpen een belangrijke
bron voor historici kunnen zijn, mits er een speciale bronnenkritiek voor ontwikkeld zou worden
en kennis omtrent de vervaardigings- en gebruiksomstandigheden beschikbaar zou zijn. Het
fraai uitgegeven en goed geïllustreerde boek van Van der Poel voldoet daaraan geheel.
J. P. van de Voort
D. Grosheide, e. a., Vier eeuwen Universiteitsbibliotheek Utrecht, I, De eerste drie eeuwen
(Utrecht: Bibliotheek der Rijksuniversiteit-HES Uitgevers, 1986, 303 blz., ƒ39,50, ISBN 90
6194 016 8).
Vermeulen dwong respect af 'door den tact waarmede hij aan zijn laten den schijn van doen
geeft'. Dit scherpe oordeel van een universitaire bestuurder over deze negentiende-eeuwse
Utrechtse bibliothecaris is gelukkig volstrekt niet maatgevend voor het verleden van de
universiteitsbibliotheek als geheel. Bovendien was, u raadt het al, Vermeulens slechte naam
volgens de loyale auteur die hem beschrijft geheel onverdiend. Het bovenstaande is een van de
weinige voorbeelden van charmante bijziendheid, die deel I van Vier eeuwen Universiteitsbi-
bliotheek Utrecht sieren. Het zou bepaald oneerlijk zijn, de schrijvers te betichten van
kritiekloze verheerlijking van de eigen instelling. Terecht dienen zij hun eigen werk aan als de
eerste na de oorlog uitgegeven geschiedenis van een Nederlandse wetenschappelijke biblio-
theek. Een licht verwijt kan slechts zijn dat de opzet een van de minder plezierige kenmerken
vertoont van veel moderne ondernemingen: verbrokkeling in de uitvoering. Het nu verschenen
eerste deel van de publikatie is geschreven door Pesch, Grosheide en Monna, die ieder enkele
hoofdstukken voor hun rekening hebben genomen. Maar gelukkig heeft het betoog daaronder
niet hinderlijk geleden. Deel twee, te schrijven door J. van Heijst, zal de periode na 1878 moeten
behandelen.
De bibliotheekwetenschappen hebben zich allengs ontwikkeld tot een eigen discipline met
specifieke vragen en een bijpassende aanpak. Het spreekt daarom vrijwel vanzelf dat dit nieuwe
boek over de stads- en universiteitsbibliotheek in Utrecht veel aandacht besteedt aan huisves-
ting, personeel, beheer, collectievorming, voorwaarden en mogelijkheden tot raadpleging of
uitlening en bovenal ook de catalogisering van het eigen bezit. Voor de verleiding een oordeel
te vellen over de betekenis van het boekenbezit op bepaalde vakgebieden zijn de auteurs, als zij
deze al hebben gevoeld, niet bezweken. Wel is er ruime aandacht gegeven aan de handelende
personen. Bibliothecarissen in hun eigenaardigheden, volijverige of stelende custodes, naar
pragmatisme of vakidiotisme neigende hoogleraren en weifelachtige bestuurders worden aan de
lezer voorgesteld. Maar hierin zijn de drie schrijvers niet blijven steken. Zij laten ook zien hoe
de in 1581 gestichte stadsbibliotheek haar boeken en handschriften ontfutselde aan onwillige
251
Article
Full-text available
The friend of Havelock Wilson, the founder of the National Union of Seamen, who once told him that true unity among seamen would never be achieved because seamen were like “a rope of sand”, washed away with every tide, would no longer be considered a sage. It was not only Wilson who, during his career as trade unionist, proved beyond any doubt that the “rope of sand” could indeed hold together. The seamen, too, had shown long before the rise of the new unions at the end of the nineteenth century that they possessed more cohesive power than Havelock's friend was prepared to credit them with – at least, if British employers are to be believed. One of the first occasions on which British employers appealed to the Combination Act of 1799 was during a labour dispute in December 1799, when coal merchants (through the intermediary of the Mayor of London) urged the Home Secretary to take action against an alleged combination of seamen in Shields. The Coal Trade Committee of 1800 blamed combinations of seamen for the high wages, which had reached an unprecedented level.
ResearchGate has not been able to resolve any references for this publication.