ArticlePDF Available

Biografisch Woordenboek van Nederland

Authors:

Abstract

Het is bekend dat Nederland, in vergelijking met omringende landen, een achterstand heeft in naslagwerken op biografisch gebied. In brede kring wordt dat als een gemis er-varen, al mag men toch erkentelijk zijn voor wat gepubliceerd is. Zo heeft met alle tekort-komingen bijvoorbeeld de laatste editie van J. G. Frederiks en F. Jos. van den Branden, Biographisch Woordenboek der Noord-en Zuidnederlandsche letterkunde (Amsterdam, [1888-1891]) voor het bestuderen van negentiende-eeuwse schrijvers nog steeds nut 1 . Het-zelfde geldt toch ook in ander verband voor A. J. van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden (21 dln.; Haarlem, 1852-1878) met zijn c. 26.000 artikelen 2 , hoewel P. C. Molhuysen, de latere bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek en één der redacteuren van het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW), in 1909 voor Van der Aa's werk weinig waardering bleek te hebben 3 . Het was volgens hem te wijdlopig en de omvang van vele artikelen was omgekeerd evenredig met de betekenis van de figuren. Hij vertrouwde erop dat in dit opzicht het NNBW een belangrijke verbetering zou zijn, verge-leken bij Van der Aa 4 . Het werk dat in 1911 werd gestart, vooral dank zij P. J. Bloks in-spanning, omvatte prominente Nederlanders overleden vóór 1910 en had als uitgangspunt het A-Z principe per deel, zulks in tegenstelling tot Van der Aa's opzet. Als redacteuren naast Molhuysen en Blok dienen vooral L. Knappert en later Fr. H. K. Kossmann ge-noemd te worden, terwijl vele medewerkers kopij leverden tegen een honorarium van ƒ 30,-voor 1 vel druks (32 kolom) 5 . Het werk, dat bij A. W. Sijthoff in Leiden werd uitgegeven, was begroot op c.-12delenen kostte volgens het-bestelbiljet vóór-de intekendatum f 10,-en daarna ƒ 11,50 per deel. Het tiende en laatste deel kwam in 1937 op de markt en het ge-hele werk omvatte c. 21.000 artikelen 6 op een totaal aantal bladzijden van c. 7.000 (exclu-sief de registers). Dat ook Molhuysen c.s. moeite had met het uitzetten en binnenkrijgen van de kopij, blijkt onder andere uit het 'Woord vooraf' in deel 6. Naarmate het werk vorderde, 1. Zie B. van Selm in Dokumentaal. Informatie-en communicatiebulletin voor Neerlandici, III (maart 1974) i, 24. 2. Mededeling van Knappert en Blok in NNBW, V. 3. P. C. Molhuysen, Het 'Nederlandsch Biografisch Woordenboek". Mededeling gedaan in de maandvergadering van de 'Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde' te Leiden, 8 oktober 1909 (Leiden, 1909) 9. 4. Ibidem, 10. 5. Zie de Regelen voor de samenstelling der artikelen van Nieuw Nederlandsch Biografisch Woor-denboek (s.1., s.a.) 4. Aanwezig in het Archief Biografisch Woordenboek van Nederland, Konink-lijke Bibliotheek, Den Haag. 6. H. J. Verhellouw, 'Genealogische aanvullingen op Nieuw Nederlandsch Biografisch Woorden-boek' (Wenen, 1946) 1. Dit getypte manuscript is in de studiezaal van de Koninklijke Bibliotheek aanwezig. Overigens lijkt mij zijn taxatie aan de veilige kant, uitgaande van de 106 bladzijden re-gisters met drie kolommen en gemiddeld zeventig namen per kolom.
Biografisch Woordenboek van Nederland
J. CHARITÉ
Het is bekend dat Nederland, in vergelijking met omringende landen, een achterstand
heeft in naslagwerken op biografisch gebied. In brede kring wordt dat als een gemis er-
varen, al mag men toch erkentelijk zijn voor wat gepubliceerd is. Zo heeft met alle tekort-
komingen bijvoorbeeld de laatste editie van J. G. Frederiks en F. Jos. van den Branden,
Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde (Amsterdam,
[1888-1891]) voor het bestuderen van negentiende-eeuwse schrijvers nog steeds nut1. Het-
zelfde geldt toch ook in ander verband voor A. J. van der Aa, Biographisch Woordenboek
der Nederlanden (21 dln.; Haarlem, 1852-1878) met zijn c. 26.000 artikelen2, hoewel P. C.
Molhuysen, de latere bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek en één der redacteuren
van het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW), in 1909 voor Van der
Aa's werk weinig waardering bleek te hebben3. Het was volgens hem te wijdlopig en de
omvang van vele artikelen was omgekeerd evenredig met de betekenis van de figuren. Hij
vertrouwde erop dat in dit opzicht het NNBW een belangrijke verbetering zou zijn, verge-
leken bij Van der Aa4. Het werk dat in 1911 werd gestart, vooral dank zij P. J. Bloks in-
spanning, omvatte prominente Nederlanders overleden vóór 1910 en had als uitgangspunt
het A-Z principe per deel, zulks in tegenstelling tot Van der Aa's opzet. Als redacteuren
naast Molhuysen en Blok dienen vooral L. Knappert en later Fr. H. K. Kossmann ge-
noemd te worden, terwijl vele medewerkers kopij leverden tegen een honorarium van ƒ 30,-
voor 1 vel druks (32 kolom)5. Het werk, dat bij A. W. Sijthoff in Leiden werd uitgegeven,
was begroot op c.-12delenen kostte volgens het-bestelbiljet vóór-de intekendatum f 10,-
en daarna ƒ 11,50 per deel. Het tiende en laatste deel kwam in 1937 op de markt en het ge-
hele werk omvatte c. 21.000 artikelen6 op een totaal aantal bladzijden van c. 7.000 (exclu-
sief de registers). Dat ook Molhuysen c.s. moeite had met het uitzetten en binnenkrijgen van
de kopij, blijkt onder andere uit het 'Woord vooraf' in deel 6. Naarmate het werk vorderde,
1. Zie B. van Selm in Dokumentaal. Informatie- en communicatiebulletin voor Neerlandici, III
(maart 1974) i, 24.
2. Mededeling van Knappert en Blok in NNBW, V.
3. P. C. Molhuysen, Het 'Nederlandsch Biografisch Woordenboek". Mededeling gedaan in de
maandvergadering van de 'Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde' te Leiden, 8 oktober
1909 (Leiden, 1909) 9.
4.
Ibidem, 10.
5. Zie de Regelen voor de samenstelling der artikelen van Nieuw Nederlandsch Biografisch Woor-
denboek (s.1., s.a.) 4. Aanwezig in het Archief Biografisch Woordenboek van Nederland, Konink-
lijke Bibliotheek, Den Haag.
6. H. J. Verhellouw, 'Genealogische aanvullingen op Nieuw Nederlandsch Biografisch Woorden-
boek' (Wenen, 1946) 1. Dit getypte manuscript is in de studiezaal van de Koninklijke Bibliotheek
aanwezig. Overigens lijkt mij zijn taxatie aan de veilige kant, uitgaande van de 106 bladzijden re-
gisters met drie kolommen en gemiddeld zeventig namen per kolom.
474
BIOGRAFISCH WOORDENBOEK VAN NEDERLAND
werd het aantal auteurs minder, hetgeen valt af te leiden uit de gepubliceerde lijst van me-
dewerkers. Waren er in het eerste deel 144 te tellen, in het laatste komen we nog niet op de
helft, terwijl allerlei factoren als oorlog en crisis kennelijk invloed hadden op het tempo
van publiceren; tussen deel 3 en 4 ligt bijvoorbeeld een periode van vier jaar. De ongunstige
tijdsomstandigheden maakten een rijkssubsidie noodzakelijk om de voortzetting van het
NNBW te waarborgen7.
Uiteraard is ook Molhuysens werk niet aan kritiek ontsnapt. Gelukkig heeft hij de felle
beoordeling van Verhellouw niet meer meegemaakt, want dan had hij een koekje van eigen
deeg te proeven gekregen. In 1946 fulmineerde deze: '... terwijl aan vooraanstaande
personen zeer korte artikelen zijn gewijd ... vindt men ellenlange bijdragen over weinig
beteekenenden ...' Verder ontbrak er volgens hem eenheid in de bewerking en lag er een
te sterk accent op de theologie: aan deze rubriek werd 32% van het totaal gewijd, exclu-
sief de joodse godgeleerden, terwijl vele kunstenaars en geleerden niet aan bod kwamen8.
Zijn zwaarste geschut richtte hij op de genealogische tekortkomingen. In zestig bladzijden
maakte hij aanmerkingen, stelde verbeteringen voor, gaf aanvullingen en dat alles sloeg
dan nog alleen op hetgeen hij in het Nederland's Adelsboek en Nederland's Patriciaat op-
gezocht had. Hij besloot: 'Indien men dus in Nederland weer zulk een werk zal uitgeven
dan hoop ik dat en de medewerkers en de redactie met meer zorg de door hen aanvaarde
taak zullen uitvoeren'9. Zou deze waarschuwende vinger zoveel indruk hebben gemaakt
dat het tot de jaren zestig heeft geduurd, alvorens de Maatschappij der Nederlandse Let-
terkunde definitief voorstelde tot een vervolg op het NNBW te komen? Sijthoff heeft zich
van die forse kritiek in ieder geval weinig aangetrokken en kwam in 1964 met een herdruk
voor de dag, waarvan de prijs per deel op ƒ. 60,- kwam, terwijl de firma Nico Israël in
1974 eveneens in een ongewijzigde herdruk brood zag. Het totaalbedrag was bij inteke-
ningƒ. 875,- en ernaƒ. 990.-
Hoe het ook zij, het was weer een latere bibliothecaris van de KB, prof. L. Brummel, die
in de Historische Commissie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde het initia-
tief nam tot de voortzetting van het NNBW, mede naar aanleiding van een plan van prof.
J. M. Romein10. Contact werd opgenomen met mr. H. F. Wijnman, de vroegere onder-
bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, aan wie een subsidie van
ZWO werd verleend om de mogelijkheden te onderzoeken en met concrete voorstellen te
komen. Zijn rapport leidde ertoe dat hij in mei 1962 als secretaris-redacteur zijn werk-
zaamheden begon. Zijn assistente, mevr. drs. M. G. N. Huizinga, stond hem in volledige
dagtaak terzijde; hun werkkamer bevond zich in de UB te Amsterdam. Het honorarium
zou tot 1964 naast andere kosten door ZWO worden betaald. Daarna diende O K en W
bereid gevonden te worden deze bedragen voor zijn rekening te nemen11. Een inmiddels
gevormde redactiecommissie, bestaande uit de hoogleraren Brummel, De la Fontaine
Verwey en Schöffer, zou op dit werk toezicht uitoefenen12. Ondertussen was uit contact
met de firma Sijthoff gebleken dat voor een supplementdeel een subsidiebedrag, van
ƒ.47.500,- nodig was om de kosten te dekken van zetten, drukken en papier voor 750 exem-
plaren en de bindkosten voor de eerste honderd. De verkoopprijs werd op c. ƒ. 85,- geta-
7. Volgens mededeling in NNBW, V.
8 Verhellouw, 'Genealogische aanvullingen', 1.
9.
Ibidem, 60.
10. Schrijven van L. Brummel aan 1. Schöffer van 30.10.1961, archief BWN.
11. Schrijven van J. H. Bannier namens ZWO aan L. Brummel van 5.3.1962, ibidem.
12. L. Brummel aan I. Schöffer, 30.10.1961, ibidem.
475
J. CHARITÉ
xeerd, waarvan per verkocht deel een bedrag van ƒ. 30,- aan de redactie afgedragen zou
worden13.
Op 18 oktober 1962 hield mr. Wijnman een lezing voor de Maatschappij waarin hij zijn
denkbeelden over een voortzetting van het NNBW ontvouwde14. Hoe interessant deze
ook waren, kans van slagen had het project alleen wanneer subsidiëring verzekerd bleef.
De voorzitter van de redactiecommissie, prof. Brummel, richtte daarom in februari 1963
een verzoek aan de toenmalige staatssecretaris van O.K. en W, mr. Scholten, om de kosten
voor de voortzetting van dat Woordenboek op de begroting te brengen. Dit bleek voor
1964 onmogelijk15. Op 16 december 1963 verzocht hij opnieuw om f. 55.000,- voor het-
zelfde werk op de begroting voor 1965 te plaatsen16. Ondertussen werd met het bestuur
van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen contact opgenomen om
het mogelijk te maken een bureau voor het NNBW in het gebouw van de Akademie onder
te brengen, zulks om begroting-technische redenen. Men wilde daar wel medewerken, mits
er geen geldelijke gevolgen aan verbonden zouden zijn17. Aangezien het ministerie niet
bereid bleek bovengenoemde post uit te trekken, moest ZWO weer benaderd worden. Toen
ook daar na verloop van tijd de kraan werd dichtgedraaid, heeft prof. H. de la Fontaine
Verwey, om te voorkomen dat er een hiaat zou ontstaan in de opbouw van het fichebestand
van mr. Wijnman en mevr. drs. Huizinga, de laatste in de gelegenheid gesteld die werk-
zaamheden in haar ambtelijke werktijd (halve dagen) voort te zetten. Hoeveel waardering
men ook voor deze oplossing mocht hebben, meer dan een noodmaatregel kon het niet
zijn, omdat het bijhouden van het fichemateriaal nog allerminst de uitgave van één of meer
delen van een biografisch woordenboek op korte termijn mogelijk maakte, zoals prof.
Schöffer in zijn Voorstel tot reorganisatie en uitbreiding van taak en werkzaamheid van het
Bureau voor de Rijksgeschiedkundige Publicatiën opmerkte18.
In dit plan entameerde Schöffer een vijftal taken die het Bureau der Rijkscommissie
voor Vaderlandse Geschiedenis voor zijn rekening diende te nemen. Hieronder was ook
een voortzetting van het NNBW begrepen. De tijd is voorbij, zo zegt hij in zijn conclusie,
dat het historisch bedrijf een vriendelijk, bescheiden en beschaafd uithoekje is in de wereld
van wetenschap en derhalve voor elk dubbeltje uit de schatkist moet vechten; het heeft
recht op openbare steun en het kan alleen maatschappelijk functioneren en bijdragen
leveren tot moderne maatschappijkennis als die maatschappij daar wat voor over heeft19.
Zijn onophoudelijk ijveren voor supplementdelen op het NNBW vond gehoor bij de
Rijkscommissie en via haar bij het departement van O en W, zodat na jaren van voorbe-
reiding eindelijk een formatieplaats gecreëerd werd en ondergetekende als wetenschappe-
lijk ambtenaar zich eind 1971 geheel kon inzetten om een infrastructuur voor vervolgdelen
van de grond te krijgen. Momenteel heb ik na een inwerkperiode de beschikking over een
competente assistente in volledige dagtaak.
13. Directie Sijthoff aan L. Brummel, 18.8.1961, ibidem.
14.
H. F. Wijnman, Project voor een vervolg op het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek
(Leiden, 1963).
15. Scholten aan L. Brummel, 16.4.1963, archief BWN.
16. Vergelijk de nota van L. Brummel gevoegd bij het schrijven van 4.9.1964 van H. de la Fon-
taine Verwey aan de redactiecommissie, ibidem.
17. Ibidem.
18. Dit voorstel, verder als 'plan Schöffer' aangeduid, werd in augustus 1968 bij de Rijkscom-
missie voor Vaderlandse Geschiedenis ingediend.
19.
Ibidem, 11.
476
BIOGRAFISCH WOORDENBOEK VAN NEDERLAND
Als vestigingsplaats voor het bureau van het Woordenboek werd voor de Koninklijke
Bibliotheek geopteerd. Dat heeft vele voordelen: de nabijheid van een uitgebreid boeken-
bestand, de centrale catalogus, de centrale catalogus van periodieken en de vele gekwali-
ficeerde medewerkers op wie vaak en niet tevergeefs een beroep kan worden gedaan. Met
het fichebestand Wijnman-Huizinga kon toen gestart worden. Als uitgangspunt nam ik de
hoofdindeling van de Universele Decimale Classificatie (UDC). Dit betekende dat, met
alle waardering voor het omvangrijke fichebestand met de daaraan ten grondslag liggende
grote ijver, doorzettingsvermogen en acribie, na uitsplitsing bepaalde deelgebieden, met
name op het terrein van de zuivere wetenschappen, ondervertegenwoordigd waren, ter-
wijl ook rubrieken als sport en bedrijfsleven (overigens een heel moeilijk onderdeel) nog
aanzienlijk aangevuld moesten worden. Derhalve heb ik contact gezocht met deskundigen
en gespecialiseerde instituten op verschillend terrein; lijsten met namen werden voor aan-
vulling c.q. verbetering ingediend, met het verzoek zo mogelijk potentiële auteurs te noe-
men. Ook de overige hoofdrubrieken van de UDC werden geïnventariseerd en doorge-
sproken met de leden van de redactiecommissie, bestaande uit prof. dr. I. Schöffer (voor-
zitter), prof. dr. A. Th. van Deursen, mr. J. L. Heldring, prof. dr. M. G. Spiertz, drs. C. B.
Wels, dr. J. J. Woltjer, en met dr. B. A. Vermaseren, directeur van het Bureau der Rijks-
commissie voor Vaderlandse Geschiedenis, terwijl opnieuw een dankbaar gebruik ge-
maakt werd van de medewerking van specialisten. Uiteraard is de redactie zich ten volle
bewust van het feit dat, hoe zorgvuldig men ook te werk gaat bij de afweging van wie wel
en wie niet opgenomen moet worden, een zekere mate van willekeur onvermijdelijk zal
zijn, al heeft ze bij bepaalde rubrieken na overleg met deskundigen een categorale aanpak
noodzakelijk geoordeeld om het arbitraire zoveel mogelijk te elimineren; bovendien kun-
nen in de volgende delen, omdat gewerkt wordt volgens het A-Z principe per uit te geven
deel, tekortkomingen aangevuld worden.
Om genealogische aspecten zoveel mogelijk tot hun recht te doen komen, worden contac-
ten met de hiervoor geschikte instellingen gelegd, teneinde de toekomstige gebruiker van
het Biografisch Woordenboek van Nederland (BWN) een zo hoog mogelijke graad van be-
trouwbaarheid te waarborgen inzake gegevens van dergelijke aard, al zal een 'waterdicht'
genealogisch kader een utopie blijken te zijn.
De levensbeschrijving zal in haar opbouw kort, zakelijk en overzichtelijk moeten zijn en
men dient te vermijden dat, zoals bijvoorbeeld bij het Nationaal Biografisch Woordenboek
(Brussel, 1964), een overigens voortreffelijk naslagwerk, sommige artikelen een monogra-
fie-achtig karakter krijgen. Een sprekend voorbeeld in het eerste deel is wel de biografie
betreffende Ruusbroeck die 108 kolommen telt20. Verder zal aan de carrièreopbouw, per-
soonlijkheid, levens- en wereldbeschouwing, invloed, waardering en betekenis, aandacht
besteed moeten worden, al zal men bij evaluatie een grote mate van terughoudendheid
moeten nastreven, zonder dat zulks tot verdoezeling leidt21. Ten slotte zal het artikel zo
mogelijk afgerond dienen te worden met aanduiding van archief of collectie, verwijzing
naar de belangrijkste publikaties van de beschrevene of een recente en volledige biblio-
grafie, alsmede een kritische selectie van artikelen en boeken over de persoon. Slechts die
algemene werken kunnen vermeld worden, waarin op zeer specifieke wijze de betrokken
man of vrouw behandeld wordt. De artikelen worden met de auteursnaam gepubliceerd.
Ten overvloede zij hier gewezen op het feit dat de redactionele werkzaamheden, als het
20. Namelijk kolom 797-905. Zie voor andere voorbeelden bijvoorbeeld R. De Schryver, in
Tijdschrift voorgeschiedenis, LXXXVIII (1974) 82.
21.
J. M. Romein, De biografie (Amsterdam, 1946) 149.
477
J. CHARITÉ
aantrekken van auteurs, het controleren, keuren, aanvullen en persklaar maken van de
kopij, een zeer arbeidsintensief karakter dragen. Uiteraard wordt de voortgang in belang-
rijke mate bepaald door de wijze waarop de auteurs hun medewerking verlenen. In eerste
instantie zal gestreefd worden naar de uitgave van een biografisch woordenboek in ver-
schillende delen, betrekking hebbend op de periode na 1910. Voor het eerste deel is reeds
een aanzienlijke hoeveelheid artikelen klaar om gedrukt te worden. Hoewel de redactie
streeft naar een evenwichtige rubriekenverdeling, zal dat in het eerste deel althans nog
niet bereikt kunnen worden.
Het ligt in de bedoeling dat met een zekere regelmaat vervolgdelen uitgegeven worden.
In redactionele kring van het BWN wordt overwogen in de nabije toekomst ook een begin
te maken met het aanvullen en verbeteren van het NNBW, maar dat zal afhankelijk zijn
van voornamelijk financieel-technische en organisatorische mogelijkheden; gezien de hier-
boven geschetste voorgeschiedenis van het BWN, lijkt een zekere scepsis ten aanzien hier-
van op zijn plaats.
478
De toestand van het archiefmateriaal van het Ministerie van
Buitenlandse Zaken over de periode 1931-19401, en de mogelijk-
heden voor reconstructie
W. F. RENAUD
In 1971 besloot de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis over te gaan tot de
uitgave van de documenten betreffende de Nederlandse buitenlandse politiek in de periode
1919-1945, als voortzetting van de serie over de periode 1871-1919. De uitgave 'Docu-
menten Buitenlandse Politiek van Nederland 1919-1945' is met het oog op de bewerking
onderverdeeld in drie tijdvakken: 1919-1930, bewerker dr. J. Woltring; 1931-9 mei 1940,
bewerker dr. J. Woltring, medewerker drs. W. F. Renaud; 10 mei 1940-1945, bewerker
prof. dr. A. F. Manning, medewerker drs. A. E. Kersten.
Ten behoeve van de uitgave van de documenten over de periode 1931-9 mei 1940 is een
onderzoek ingesteld naar de lacunes in het archief van het ministerie van Buitenlandse
Zaken ontstaan door vernietiging tijdens de tweede wereldoorlog en door andere oorlogs-
omstandigheden. Onderzocht is of deze lacunes kunnen worden aangevuld uit de archie-
ven van de diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen van Nederland in het buiten-
land, uit de archieven van andere ministeries en met behulp van de notulen en de bijlagen
van het kabinet van de ministerraad. Omdat het hierbij ging om een verkenning van de
mogelijkheden tot reconstructie, zijn particuliere collecties voorlopig buiten beschouwing
gelaten.
Voor een eerste oriëntatie is hoofdstuk III bestudeerd van de Handelingen en de bijlagen
van de Eerste en Tweede Kamer 1931-1939 (die van 1940 zijn niet verschenen wegens
oorlogsomstandigheden). De volgende stap is geweest na te gaan, wat er met het archief
van het ministerie van Buitenlandse Zaken tijdens de oorlogsjaren is gebeurd en wat er
toen bij benadering is verdwenen2.
Uit de verklaringen van verschillende oud-ambtenaren die toen op het ministerie van Bui-
tenlandse Zaken werkzaam waren, blijkt dat dr. J. H. van Royen, in 1940 chef der afde-
ling diplomatieke zaken, op 13 mei 1940 opdracht heeft gegeven om het naar zijn mening
'gevoelige' deel van het archief te vernietigen. Volgens de herinnering van de betrokken
ambtenaren zou er toen het volgende zijn vernietigd:
1) dossiers betreffende het diplomatieke personeel (uit de kamer van dr. van Royen);
2) de vrijwel dagelijks benodigde dossiers, die in een bepaalde kast in het kabinet van
de minister werden opgeborgen, over: de Venlo-affaire, neutraliteitsschendingen, spionna-
gezaken zowel in Nederland als in Nederlands-Indië (de Christenzendeling Miya-Hira,
Koneko Keizo e.a.);
1. Zie ook J. Woltring, 'Het Oud-Archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken', Jaarboek
van het ministerie van Buitenlandse Zaken 1962/1963 ('s-Gravenhage, 1963) 151-163; mej. L. J.
Ruys: 'Het Sonderkommando von Künsberg en de lotgevallen van het archief van het ministerie
van Buitenlandse Zaken in Nederland van 1940-1945', Nederlands Archievenblad (1961) 135-153.
2. Dossier BZ, APA/AR No. 15341 (geschiedenis departementaal archief deel I, 1e Blok en deel
II, 2e Blok); dossier BZ, APA/ST Beheer No. 101 (geschiedenis van BZ gedurende de meidagen,
2e Blok).
479
Article
Full-text available
How can interlocking directorates cause financial instability for universal banks? A detailed history of the Rotterdamsche Bankvereeninging in the 1920s answers this question in a case study. This large commercial bank adopted a new German-style universal banking business model from the early 1910s, sharing directors with the firms it financed as a means of controlling its interests. Then, in 1924, it required assistance from the Dutch state in order to survive a bank run brought on by public concerns over its close ties with Müller & Co., a trading conglomerate that suffered badly in the economic downturn of the early 1920s. Using a new narrative history combined with an interpretive model, this article shows how the interlocking directorates between the bank and this major client, and in particular the direction of influence of these interlocks, resulted in a conflict of interest that could not be easily overcome.
ResearchGate has not been able to resolve any references for this publication.