BookPDF Available

Sittard revisited: twee opgravingen in de bandkeramische nederzetting van Sittard

Authors:
  • National Museum of Antiquities/Leiden University

Figures

Content may be subject to copyright.
I
In
nl
le
ei
id
di
in
ng
g
Het onderzoek naar de lineairbandkeramische cultuur in Nederland kent een lange
traditie. De heren Beckers Sr. en Beckers Jr. (1940), en Pater Munsters waren de
belangrijkste pioniers. Zij verzamelden en beschreven de eerste bandkeramische
vondsten. Met de eerste archeologische opgravingen van dr. P.J.R. Modderman in
Elsloo (1950) en Sittard (1953) in het begin van de jaren `50 van de vorige eeuw en de
opgravingen van dr. H.T. Waterbolk in Geleen (1950), werd een wetenschappelijk kader
geschapen voor de bandkeramische cultuur in Nederland.
De lineairbandkeramische cultuur (LBK1) wordt gekenmerkt door de grote
huisplattegronden en het geometrisch versierde aardewerk. De oorsprong van de LBK
ligt in Hongarije vanwaar deze zich verspreidde over de rest van Midden-Europa. Deze
sedentaire, agrarische cultuur ontwikkelde zich binnen een relatief korte periode van
400 jaar (5300-4900 v. Chr.) onder andere op de lössgronden van Zuid-Limburg.
Gedurende deze periode ontstonden meerdere nederzettingen. De nederzetting in Sittard
was de eerste die grootschalig werd opgegraven in de jaren `50. Na dit onderzoek zijn er
in 1977 nog twee kleinschalige noodonderzoeken geweest (Roebroek 1981). De grenzen
van de nederzetting werden echter nooit vastgesteld. In 2000, meer dan 50 jaar nadat de
eerste vondstmeldingen uit Sittard kwamen, werden in die nederzetting twee
onderzoeken uitgevoerd door de Faculteit der Archeologie van de universiteit van
Leiden. Beide waren noodopgravingen, maar boden een kans om aansluitend aan de
vorige opgravingsgrenzen verder onderzoek te verrichten.
In deze scriptie zullen deze beide noodonderzoeken, genoemd naar de plangebieden
Stadswegske/Brugstraat en Fontys, besproken worden. Voorafgaand daaraan wordt een
beknopt overzicht gegeven van de LBK. Daarbij worden elementen uit die cultuur
belicht die verondersteld worden kenmerkend te zijn voor de bandkeramische cultuur,
met name voor de situatie in Limburg. In de scriptie ligt de nadruk op de uitwerking en
presentatie van de beide opgravingen. De omvang van de nederzetting en eventueel
karakteristieke “wijken” binnen de nederzetting staan centraal. De nieuwe gegevens in
combinatie met het herbestuderen van oude gegevens geven een nieuw inzicht in de
omvang van de nederzetting.
1 Afkomstig van het Duitse Linearbandkeramische Kultur.
1
In hoofdstuk 1 wordt naast een beknopt overzicht van de lineairbandkeramische cultuur,
een schets gegeven van de geschiedenis van het LBK onderzoek in Nederland waarbij
de nadruk ligt op de onderzoeken die in Sittard plaatsvonden. Hoofdstuk 2 bespreekt de
organisatorische kant van de opgravingen Stadswegske en Fontys die vervolgens in de
hoofdstukken 3 en 4 worden besproken. In hoofdstuk 5 worden alle verzamelde
gegevens samengevat en de resultaten besproken tegen de achtergrond van de gehele
nederzetting van Sittard.
2
1
1.
.
E
Ee
en
n
o
ov
ve
er
rz
zi
ic
ch
ht
t
v
va
an
n
h
he
et
t
o
on
nd
de
er
rz
zo
oe
ek
k
n
na
aa
ar
r
d
de
e
L
LB
BK
K
1.1 Inleiding
De lineairbandkeramische cultuur kent een grote onderzoekstraditie. Sinds 1892 worden
de sporen en vondsten geïnterpreteerd waardoor deze cultuur beschouwd kan worden
als één van de best onderzochte prehistorische culturen in Europa.
In de volgende paragrafen wordt een samenvatting gegeven van de stand van zaken tot
nu toe waarbij de bandkeramische cultuur besproken wordt vanuit een algemene context
tot aan het onderzoek in de jaren vijftig in Sittard.
1
1.
.2
2
D
De
e
L
LB
BK
K
i
in
n
E
Eu
ur
ro
op
pa
a:
:
s
st
ta
an
nd
d
v
va
an
n
z
za
ak
ke
en
n
1.2.1 Het verspreidingsgebied van de LBK
De bandkeramische cultuur vindt zijn oorsprong in het noordwesten van de Hongaarse
vlakten. Laat-Starčevo gemeenschappen waren daar rond 5500 v. Chr. overgegaan in,
wat nu wordt herkend als, de oude fase van de bandkeramiek (Louwe Kooijmans 1998,
7).
Figuur 1 - Verspreiding van de LBK nederzettingen in Europa waar met A de oude fase en met B de
jongste fase van de bandkeramiek zijn aangegeven. De gestippelde lijn geeft ongeveer de
noordelijke grens van de lössafzettingen weer (Lüning et al. 1989 en Bogucki 1999, fig. 8.1)
3
Deze agrarische, sedentaire cultuur breidde zich in de loop der tijd via Tsjechië,
Slowakije, Polen en Duitsland uit naar Zuid-Nederland, Oost-België en Noord-Frankrijk
(figuur 1). Het proces van deze uitbreiding staat nog steeds ter discussie. Eén theorie
gaat uit van een proces van kolonisatie waarbij bevolkingsgroepen vanuit Midden-
Europa steeds meer westwaarts getrokken zijn. Een groot probleem hierbij is dat dit
proces grote aantallen mensen vereist waarvan de herkomst niet duidelijk is. Bovendien
zou deze verspreiding binnen een paar eeuwen zijn volbracht. Het onderzoek van
Bernard aan menselijk skeletmateriaal afkomstig uit LBK grafvelden brengt aan het
licht dat er morfologische verschillen bestaan tussen de schedels uit de verschillende
regio’s (Modderman 1988, 73-74) waardoor kolonisatie althans fysisch-antropologisch
niet aantoonbaar is. Een andere theorie gaat uit van diffusie. Hierbij zouden niet de
mensen maar de technieken en sociale structuur verspreid zijn naar het westen.
Na 4900 v. Chr. komt er een einde aan de bandkeramische cultuur. De karakteristieke
aardewerkstijl, huisarchitectuur en voorkeur voor vestigingsplaatsen gaan verloren en
worden in bepaalde gebieden opgevolgd door andere culturen. Het einde van de LBK
verschilt in de verscheidene gebieden: in Polen, Duitsland, Hongarije en Tsjechië wordt
de LBK opgevolgd door Rössen en Stichbandkeramik, in Frankrijk is een lange
voortgang van de cultuur waarna deze transformeert naar VSG. In Nederland en België
is het einde moeilijk af te bakenen en lijkt het of de cultuur plotseling ophoudt met
bestaan. Op een paar Rössener kuilsporen na, die gevonden werden tijdens een
opgraving in Maastricht-Randwijck (Louwe Kooijmans 1998, 12), werden geen sporen
van een opvolgende cultuur teruggevonden waar eerst de bandkeramiekers zich hadden
gevestigd.
1.2.2 De ontwikkelingen omtrent de huisplattegronden
De lineairbandkeramische cultuur ontleent zijn naam aan de kenmerkende versiering op
het fijne aardewerk. Deze werd al vroeg als zodanig herkend in tegenstelling tot de
grondsporen die deze cultuur naliet. Eén van de eerste opgravingen die melding maakt
van grondsporen, toen geïnterpreteerd als hutkommen, is de opgraving van Schliz te
Grossgartach bij Heilbronn aan de Neckar. Bij Sarmsheim in het dal van de Nahe
(1915-1917) vond een andere opgraving plaats waar naast de immer aanwezige kuilen
ook een aantal paalzwermen en een vierhoekige hut werd gevonden (Lehner 1917).
Daarnaast beschouwde Lehner de opgegraven kuilen ook als “rechteckige
Blockhäuser”. De opgraving in Köln-Lindenthal (Buttler/Haberey 1936) van 1929 tot
1934 onthulde voor het eerst een groot nederzettingsterrein omgeven door een
4
greppelsysteem. Met behulp van de
typologie van Radig (1930) maakten
Buttler en Haberey een reconstructie van
de LBK huisplattegronden. Er werd
onderscheid gemaakt tussen Gruben-
wohnungen en Pfahlbauten. De kuilen
werden geïnterpreteerd als Gruben-
wohnungen of hutkommen (figuur 2) die
van een dak voorzien waren (Kurven-
komplexbauten). Deze woonkuilen
vormden samen de boerennederzetting
met de aanwezige Scheune of
Pfahlbauten waar de oogstproducten
werden opgeslagen. Men beschouwde
deze paalwoningen niet als woonhuizen aangezien er geen cultuurresten binnen de
plattegronden werden aantroffen. Deze “voorraadschuren” zouden pas later een andere
betekenis krijgen. Bij de opgravingen van Hoffmann in 1936 bij Daseburg, en van
Uenze in 1938 bij Gudensberg werd opgemerkt dat sommige kuilen dezelfde oriëntering
hadden als de “paalwoningen” en beide waarschijnlijk één geheel vormden. Pas in 1946
nam Paret definitief afstand van de hutkommen (Paret 1946; oorspronkelijk 1942). De
kuilen die bij de “paalwoningen” behoorden, beschouwde hij als afvalkuilen.
Figuur 2 - Reconstructie kuilwoning te Köln-
Lindenthal (naar Buttler 1936, pl.30)
De opgravingen van Modderman in Sittard en Elsloo, en van Waterbolk in Geleen
gaven uiteindelijk de doorslag. Zij zagen dat er een consistente structuur zat in de
plattegronden. Zij beschouwden de “paalwoningen” als resten van woonhuizen waarvan
het huisafval in de naastgelegen kuilen geworpen werd. In 1959 publiceerden zij de nog
steeds gebruikte typologie (figuur 3) voor de bandkeramische huisplattegronden
(Modderman & Waterbolk 1958/1959c).
5
1.2.3 De indeling van de huisplattegronden
Plattegronden zijn te verdelen in 3 categorieën (figuur 3):
Grossbauten (type 1a en 1b), die bestaan uit een noordwest-, midden- en
zuidoostdeel. Grossbauten zijn óf in hun geheel door een wandgreppel omgeven
óf alleen in het noordwestdeel
Bauten (type 2), die bestaan uit een noordwestdeel dat meestal omgeven wordt
door een wandgreppel en een middendeel
Kleinbauten (type 3), die alleen nog maar bestaan uit een middendeel
De huizen uit de oude bandkeramische periode worden gekenmerkt door een Y-
constructie van de centrale palen van het middendeel. In de loop der tijd degenereerde
deze tot uiteindelijk een driepalenrij2 (DPR) in de jonge fase. Deze huistypologie is in
zuivere vorm alleen toepasbaar voor de noordwestelijke LBK in Nederland, West-
Duitsland en België hoewel ook elders de plattegronden onderverdeeld kunnen worden
in de drie categorieën. Het zijn variaties op hetzelfde thema. Zo is bijvoorbeeld bij
plattegronden in het oostelijk verspreidingsgebied een verdubbeling van het middendeel
binnen het huis aanwezig en is de Y-configuratie niet bekend. Hoewel er verschillende
variaties bestaan op het middendeel blijft dit gedeelte wel in alle huisplattegronden
herkenbaar. Het geeft een indicatie dat dit gedeelte van het huis belangrijk is geweest
voor de toenmalige bewoners.
2 Dreipfostenreihe
6
Figuur 3 - Typologische chronologie van LBK huisplattegronden in Nederland (Modderman 1970, 111)
Om die reden wordt verondersteld dat het middengedeelte gediend zou hebben als
woongedeelte van het huis. De functie van het noordwest- en zuidoostdeel zijn niet
bekend. Meerdere hypotheses houden zich hiermee bezig maar de meeste argumenten
houden geen stand. Het zuidoostdeel zou eventueel gediend hebben als opslagruimte en
het noordwestdeel als stalgedeelte. Maar beide beweringen worden niet door bewijzen
gestaafd en berusten op aannamen. De wanden van het huis bestonden uit vlechtwerk
waar leem tegenaan gesmeerd werd afkomstig van de leemkuilen of Längsgruben die
voor dat doel langs de huizen gegraven werden. Bij type 1a huizen en bij één kopse
wand van het type 1b en type 2 huis werd een wandgreppel gegraven.
Nagenoeg alle huisplattegronden hebben de oriëntatie van hun lengte-as tussen het
noorden en westen. De afwijking ten opzichte van het noorden varieert per huis; in het
oostelijk verspreidingsgebied is de algemene oriëntatie meer noord-zuid, terwijl in het
westelijke verspreidingsgebied de richting tussen noordwest-zuidoost en west-oost ligt.
Soms wordt de oriëntatie van de huisplattegronden gekoppeld aan de heersende
windrichting. Deze was echter zuid tot zuidwest waardoor de lange zijwanden van de
huizen loodrecht op de wind stonden. Men zou dan eerder gekozen hebben voor een
7
andere oplossing indien men rekening hield met de heersende windrichting. Ook is
verondersteld dat de huisrichting samenvalt met de herkomst/reisrichting van de eerste
kolonisten ter plaatse (Bradley 2001).
Recent werd verondersteld dat de oriëntatie van een huis samenhangt met de oriëntatie
van het naast gelegen huis uit een zelfde bewoningsfase (Louwe Kooijmans, Van de
Velde en Kamermans 2001).Verschillen in oriëntatie zijn dan te verklaren uit het
bouwen van een huis op een (nog) onbewoonde locatie. Waarom het allereerste huis met
zijn lengte-as in een noordwestelijke richting werd gebouwd blijft echter onduidelijk.
Op basis van hun zwaardere constructie wordt verondersteld dat het type 1a huis
waarschijnlijk een gemiddelde levensduur had van 30-40 jaar terwijl de wat lichter
gebouwde type 1b en type 2 huizen ongeveer 20-30 jaar meegaan (Louwe Kooijmans,
Van de Velde en Kamermans 2001). Het bouwen van de huizen was wellicht een
gemeenschappelijk karwei waar de bewoners van een dorp samen aan werkten. Startin
(1978) berekende het aantal manuren die nodig waren om een huis te bouwen. Het
bouwen van een Grossbau van 22 meter kostte ongeveer 2200 manuren en van een
Kleinbau van 6-8 meter ongeveer 800 uren.
1.2.4 Het klimaat, vegetatie en fauna tijdens de LBK periode
Ten tijde van de lineaire bandkeramiek was het klimaat anders dan tegenwoordig. In de
periode van het Atlanticum (± 6900 - 3500 v. Chr.) was de temperatuur enige graden
hoger dan nu. De gemiddelde temperatuur bedroeg in de warmste maand 20°C en 3°C
in de koudste maand, met een gemiddelde jaartemperatuur van 12°C (Bakels 1978, 10-
15). Het klimaat in Zuid-Limburg kenmerkte zich toen door natte winters en warme,
lange zomers.
In haar proefschrift (1978) gaf Bakels een reconstructie van de vegetatie in Zuid-
Limburg op basis van pollendiagrammen, aangevuld met gegevens van
houtskoolanalyses. In tegenstelling tot heden was het lössgebied in Limburg geheel
bebost. Het bos bestond voornamelijk uit linde (Tilia) waarnaast in kleinere getale onder
andere eik (Quercus), hazelaar (Corylus), es (Fraxinus) en iep (Ulmus) voorkwamen.
Dit loofbos komt tegenwoordig in deze samenstelling bijna niet meer voor. De eik heeft
veel terrein gewonnen, de linde daarentegen ziet men vrijwel niet meer. De linde groeit
het best in gebieden die ook geschikt zijn voor landbouw en heeft daarvoor plaats
moeten maken
Om een reconstructie te geven van de fauna-assemblage in Zuid-Limburg kan gebruik
worden gemaakt van de dierenresten die gevonden werden in de afvalkuilen of door
8
deze af te leiden van het gereconstrueerde landschap en vegetatie. Door de ontkalking
van de löss zijn er in Zuid-Limburg nagenoeg geen determineerbare dierenresten
overgebleven (Bakels 1978, 44). Alleen uit Sittard zijn tot nu toe twee kiezen
(Modderman 1958/59, 115 en opgraving Fontys, hoofdstuk 4) en een hoornfragment
van een rund (Stadswegske, hoofdstuk 3) bekend. De data, hier gepresenteerd, zijn
voornamelijk afkomstig van dierenresten afkomstig van opgravingen in Duitsland en
Midden-Europa (Lüning 2000, 101-116). Deze gegevens kunnen niet zonder meer
geprojecteerd worden op Zuid-Limburg maar zullen bij benadering een indicatie geven
van het dierenbestand, vooral wat betreft gedomesticeerde dieren en wilde dieren
waarop gejaagd werd. De samenstelling kan variëren per regio en fase in de
bandkeramiek maar de algemene tendens is dat het rund het grootste aandeel heeft in het
bottenspectrum gevolgd door schaap, geit en, in mindere mate, varken. Daarnaast kwam
als huisdier nog de hond voor. Naast het houden van gedomesticeerde dieren werd ook
gejaagd op wilde dieren. Hun aantal is echter relatief gering, ongeveer tien procent van
het opgegraven aantal dieren. Er zijn resten teruggevonden van o.a. edelhert, ree, wild
zwijn, oeros en vis. Dit is waarschijnlijk maar een selectie uit een groter dierenbestand.
Vele kleine dieren zijn niet vermeld maar zullen toch deel hebben gemaakt van het
geheel en waarschijnlijk ook van het dieet van de bandkeramische mens.
1.2.5 De nederzettingen en clusters van nederzettingen
Het grote aantal opgravingen naar sporen van de bandkeramiek heeft een relatief
vastomlijnd beeld opgeleverd van de nederzettingen. Op enkele uitzonderingen na
bevinden alle nederzettingen zich binnen 750 meter3 van een waterloop (Bakels 1978).
Aan de hand van de resultaten van de opgraving van Elsloo (Modderman 1970) die het
grootste aantal plattegronden (95 huizen) opleverde voor Nederland werd een beeld
geschetst van een bandkeramisch dorp. In elke fase zou het aantal huizen gelijkmatig
over het nederzettingsterrein verspreid zijn. In totaal zouden er ongeveer 6 tot 9 huizen
per fase staan. Gedurende de hele bewoningsperiode zou er telkens één Grossbau van
het type 1a aanwezig zijn (Van de Velde 1979, 138). De huizen waren gegroepeerd op
een manier waardoor per groep verschillende huistypen gerepresenteerd werden (Van de
Velde 1979 en 1986; Louwe Kooijmans, Van de Velde en Kamermans 2001). Deze
huisgroepen waren continu en het herbouwen vond plaats op ongeveer dezelfde plek in
3 De enige bekende uitzondering hierop is de LBK site Beek TPE (opgegraven in de zomer van 2000 door
Vromen, Van de Velde en Bakels) die meer dan een kilometer van stromend water verwijderd was en als
enige site zich op het hoogterras bevond.
9
de nederzetting. Bij deze groepen en de omliggende ruimte kan een verschil gemaakt
worden in yards4 en wards5 (Louwe Kooijmans, Kamermans en Van de Velde 2001).
Een yard bestaat uit één type 1a of 1b huis. Hierbij kunnen nog enkele type 2 en/of 3
huizen behoren. Een domestic yard omsluit het gehele erf tussen deze huizen waarin de
Grossbau het belangrijkste gebouw is. Een yard kan ook bestaan uit alleen type 3
huizen waarin geen Grossbau aanwezig is. De functie van deze yards blijft nog
onduidelijk. Tussen de onderlinge domestic yards is een differentiatie te herkennen in
de dimensies van de centrale gebouwen en het ruimtegebruik. Een ward, in
tegenstelling tot een yard, bestaat uit een bepaald aantal huizen waaronder in het
algemeen één type 1a of 1b, één of twee type 2 huizen en enkele type 3 huizen. De
wards zijn niet aangrenzend aan elkaar maar kunnen op enige afstand (circa 50-100
meter) van elkaar liggen en omvatten meerdere yards. Wards worden verondersteld
verschillende familieverbanden met een interne hiërarchie te reflecteren die mogelijk
verbonden werden met andere families door een dorpsraad of ward chief. De
dorpsleider zou het type 1a huis bewonen (Louwe Kooijmans, Van de Velde en
Kamermans 2001).
In één huis zou ruimte zijn voor een kerngezin of een stamgezin (Van de Velde 1979,
1986). De laatste bestond uit een paar grootouders, één of twee paar ouders met
kinderen en eventueel nog ongetrouwde familie. Bij elkaar bestond een stamgezin uit
zes tot twaalf mensen. Een kerngezin bestond uit een paar ouders met kinderen.
Sommige nederzettingen werden gedurende onbepaalde tijd omsloten door een
palissade of omheiningsgreppel. In Geleen-Janskamperveld en Sittard zijn daar
voorbeelden van bekend. De functie van deze omheining is nog onzeker. Verondersteld
wordt dat ze een defensieve functie hebben tegen aanvallen van mensen of wilde dieren
of dat getracht werd het vee op deze manier binnen óf buiten de nederzetting te houden
(Louwe Kooijmans, Van de Velde en Kamermans 2001).
De nederzettingen lijken zich te concentreren in bepaalde gebieden. Zo zijn er
bijvoorbeeld de clusters van de Aldenhovener Platte (Duitsland), rond het Heeswater
(België) en het Graetheideplateau in Zuid-Limburg. De nederzettingen binnen de
clusters zijn waarschijnlijk economisch niet volledig zelfstandig geweest. Voor het
verkrijgen van grondstoffen was een groter gebied nodig dan het territorium van een
nederzetting omvatte. Bakels geeft in een studie weer hoeveel land nodig is om een
4 erven of Hausplätze.
5 wijken of Weiler.
10
nederzetting van meer dan 50 inwoners te laten bestaan op het Graetheideplateau
(Bakels 1978, 1982). Tabel 1 geeft een overzicht van de materialen die gebruikt werden
in een LBK nederzetting en wat hun herkomst was. De bewoners van één cluster zullen
elkaar geregeld zijn tegengekomen en waren economisch afhankelijk van elkaar voor
het verkrijgen van hun materialen (en huwelijkspartners).
Tabel 1 - Afstand tot grondstoffen op het Graetheide plateau (naar Bakels 1982, tabel 3)
Vindplaats
grondstoffen
Binnen het
territorium van de
nederzetting
Binnen het
clustergebied
Binnen 6 uur
loopafstand
Lange afstand
importen
Brandhout Hout voor huisbouw Vuursteen Amfiboliet voor
bijlen
Hout voor huisbouw Steen voor
maalstenen
Basalt voor bijlen
Leem voor huisbouw Steen voor slijpstenen Lydiet voor bijlen
Leem voor aardewerk Kiezels Hematiet
Kwartsiet voor bijlen
(minimaal)
Grondstoffen
Vuursteen (minimaal)
11
1
1.
.3
3
D
De
e
v
ve
er
rs
sp
pr
re
ei
id
di
in
ng
g
v
va
an
n
L
LB
BK
K
n
ne
ed
de
er
rz
ze
et
tt
ti
in
ng
ge
en
n
i
in
n
N
Ne
ed
de
er
rl
la
an
nd
d
Hoewel er geen dwingend direct verband bestaat tussen löss en bandkeramiek, bevinden
alle bekende bandkeramische nederzettingen in Nederland zich toch op de lössbodems
in Zuid-Limburg (Bakels 1978, 133). Afgezien van enkele geïsoleerde vondsten in
Noord- en Midden-Limburg zijn er tot nu toe geen LBK grondsporen gevonden op de
zandgronden of op de kleiafzettingen langs de Maas.
Figuur 4 - Verspreiding van de LBK nederzettingen in Zuid-Limburg (Naar Bakels 1978, fig. 16 met
aanvullingen). Sites binnen het kader zijn uitvergroot in figuur 5. Sitenamen met datering en datum van
melding of opgraving in tabel 2. Donkergrijs gearceerd gebieden zijn de niet-lössgebieden
12
Figuur 5 - LBK onderzoek naar en binnen nederzettingen op en rond het Graetheideplateau
De verspreidingskaart van de bandkeramiek sites op de löss in Zuid-Limburg is
grotendeels gebaseerd op gegevens uit Archis6 (figuur 4, 5 en tabel 2). De
waarnemingen die daarin zijn opgenomen, werden voor het vervaardigen van de
verspreidingskaart en de tabel geselecteerd op aanwezigheid van grondsporen en/of
aardewerk. Meldingen waar alleen sprake was van de aanwezigheid van vuursteen of
steen (dissels) hebben niet geleid tot opname. De gepresenteerde gegevens bieden een
algemeen overzicht zien van de situatie die tot nu toe bekend is. Met een grijze
ondergrond zijn diverse siteconcentraties aangegeven met hun vermoedelijke
nederzettingsomvang. Sommige waarnemingen zijn onder één algemene noemer
gebracht waarbij wel wordt aangegeven in welke jaren op de locatie onderzoek is
gedaan.
6 Archis is de nationale databank van vindplaatsen en vondsten van de R.O.B.
13
Tabel 2- LBK Nederzettingen in Zuid-Limburg tussen Maas en Geleenbeek. Indeling in fasen naar
Modderman 1970 (naar Bakels 1978, tabel 3; en Archis)
Site
num
mer
Nummer
Archis Locatie site
Datum van
vondst of
opgraving Ib Ic Id I IIa IIb IIc IId II Onbekend
1 V/d Velde Beek; TPE 2000 x
2 Bakels Geleen; Daalstraat Onbekend x
3 1400 Beek; Hoolstraat 1975 x
4 17547 Beek; Luciastraat 7 1988 x
5 33900 Beek; Molensteeg 1979 x x x x
6 32525 Beek; zustersklooster
.Franciscanessen 1933 x
7 32473 Beek; 1965 x
8 32477 Beek; nieuwe kerk,
.Proosdijveld
1962 x
9 41441 Berg; achter de Hegge 1991 x
10 31400 Elsloo; 1950 x x x x x x x
11 232218 Elsloo;
.Bandkeramiekstr/Riviusstr.
1998 x x x x x x x
12 32640 Elsloo; Koolweg 1935 x
13 32558 Elsloo; Stationsweg 1936 x
14 32483 Stein; Elsloër hegge 1937 x
15 27095 Broekhoven; poort 1928 x
16 38322 Elsloo; Hoogenbosch 1928 x
17 32548 Elsloo; Heide / Roodhuis 1971 x x
18 42668 Stein; Heihuis 1999 x
19 32616 Elsloo; Julianastraat 1940 x
20 32811 Munstergeleen; Geleenderveld 1993 x x
21 32412 Munstergeleen; Pater
.Karelweg
1975 x x
22 32341 Geleen; Kermisplein 1969 x x
23 15737 Geleen; Nijssenstraat 1982 x x
24 32338 Geleen; Rijksweg-Noord 69 1959 x
25 33374 Geleen; station 1933 x
26 32626 Geleen; Stationstraat 1954 x
27 32554 Oud-Geleen; Oranjelaan 1970 x x
28 32628 Geleen; de Kluis 1956 x
29 1397 Geleen; Geleen 1974 x
30 42621 Geleen; visvijver 1985 x
31 32291 Sittard; Holleweg 1949 x
32 3658 Sittard; Landweringstraat 1957,1979 x x x x
33 32383 Sittard; Rijksweg zuid 1940 x
34 32312 Sittard; schouwburg 1954 x x x
35 31637 Sittard; Thien Bunder/ Mgr.
.Claessenstraat
1953 x x x x x x x
14
Site
num
mer
Nummer
Archis Locatie site
Datum van
vondst of
opgraving Ib Ic Id I IIa IIb IIc IId II Onbekend
36 42721 Sittard; bowlingcentrum;
.Rijksweg zuid
1985 x
37 32513 Stein; Keerenderkerkweg
1930,1940,
1962 x x x x
38 32379 Stein; Haven 1928 x
39 32388 Elsloo; Sanderboutlaan ii 1988, 1992 x x
40 32542 Stein; Achter den Kamp /
.Heideveldweg
1938 x
41 6755 Stein; op den Kamp 1986 x
42 32506 Stein; gebouw 50 1962 x
43 32323 Geleen; Urmonder veestraat 1936 x
44 31933 Geleen; Janskamperveld
1984, 1990,
1991 x x x
45 32408 Geleen; Haesselderveld 1977 x x
46 33936 Echt; Annendaal 1984 x x
47 32716 Caberg; Belvedère 1925, 1988 x
48 40790 Caberg; sint Christoffelplein 1999 x
49 16287 Guttecoven; Grasbeek 2 1984 x
50 33568 Itteren; Sterkenberg 1995 x x x x
51 39284 Kelmond; Keutelbeek 1998 x
52 21236 Maastricht; Klinkers 1989 x x x x
53 17557 Munstergeleen; Middenweg 1987 x
54 16083 Neercanne; Cannerberg 1982 x
55 21233 Nieuwstad; kp 21 1990 x
56 32503 Stein; huis Maassen;
.Heerstraat-zuid
1964 x
57 31402 Elsloo; Crupell 1963 x
58 6560 Geleen; oude Postbaan 1986 x
59 15809 Geleen; Welschenheuvel 1982 x
60 41700 Banholt; Banholtergrubbe 2000 x
61 28030 Beek; Vossen 1979 x
62 32420 Elsloo; Heide 1963 x
63 Bakels Sittard; Philips Onbekend x
64 Bakels Elsloo; Spoorlijn Onbekend x x x x
65 Bakels Sittard-Zuid (=Ophoven) Onbekend x
66 Bakels Urmond - Hennekens Onbekend x
67 45210 Sittard; Stadswegske 2000 x x x
68 45211 Sittard; Fontys 2000 x x x
15
1
1.
.4
4
D
De
e
g
ge
eo
ol
lo
og
gi
ie
e
v
va
an
n
Z
Zu
ui
id
d-
-L
Li
im
mb
bu
ur
rg
g
Het hedendaags landschap van Zuid-Limburg is merendeels door de Maas opgebouwd.
In het Quartair vormden dikke pakketten Maasafzettingen een aantal terrassen. Het
hoogterras is het oudste niveau. Vervolgens zakte de erosiebasis van de Maas en sneed
in zijn eigen hoogterrassediment. Door de afzettingen op een dieper niveau ontstonden
middenterrassen. Gedurende de middenterrassenperiode zorgde een sterke erosie van de
hoogterrassedimenten voor het huidige versneden landschap.
Dit terrassenlandschap werd tijdens de pleistocene ijstijden gedeeltelijk afgedekt door
glaciale löss. Deze löss is afkomstig uit gebieden die bij het ontbreken van vegetatie, en
aanwezigheid van voldoende fijn materiaal in glaciale7 en fluvioglaciale8 afzettingen,
blootstonden aan deflatie9, terwijl door vorstverwering voortdurend nieuw fijn materiaal
ontstond (Pannekoek en Van Straaten 1992, 417). De löss in Zuid-Limburg werd, als
een eolische afzetting, in ten minste drie cycli afgezet. De eerste cyclus was gedurende
het Saalien (Saale II) waarna de andere twee cycli in het Weichselien (Würm III/IV)
plaats vonden (Huijzer 1993, 161). De löss werd afhankelijk van de plaatselijke
reliëfverhoudingen, in dikke of dunne pakketten afgezet. Hierdoor werd het reliëf
afgevlakt aangezien de dikste pakketten in de dalen lagen en de dunste op het
hoogterras. Op de, niet ingesneden, tamelijk vlakke, midden- en laagterassen ontstond
een lössdek dat 8 tot 15 meter dik was. Het lössdek op de hoogterrassen varieerde
tussen de 3 en 5 meter. De noordgrens van het samenhangende lössdek ligt even ten
noorden van Sittard.
Door bodemvorming onder het latere vegetatiedek (fig. 6) traden veranderingen in de
bodemgesteldheid op. Ontkalking en horizontopbouw gaven een nieuw uiterlijk aan het
lössdek. Dit proces betrof ongeveer de bovenste drie meter van de löss. Op drie meter
diepte bevindt zich de grens die de volledig ontkalkte löss van de kalkrijke löss scheidt.
Het ontstane lössbodemprofiel wordt als grijsbruine podzolbodem10 gedefinieerd.
7 Glaciale afzettingen: sedimenten bestaande uit materiaal dat door gletsjers of landijs van elders is
aangevoerd, en bij het afsmelten van het ijs ter plaatse is achtergelaten.
8 Fluvioglaciale afzettingen: glaciale sedimenten die na aanvoer door het ijs door smeltwater zijn
getransporteerd en daaruit zijn afgezet.
9 Deflatie: het wegvoeren van materiaal door de wind.
10 Benaming afkomstig uit het Russisch waar omstreeks 1870 de basisclassificatie voor bodems werd
opgesteld. Nieuwe naam is spodosols en voor de grijs bruine podzolbodem: alfisols (Pannekoek 1992,
268-273)
16
Door het uitwassen van klei en ijzer en een zekere mate van ontleding van mineralen,
ontstond een minder kleihoudende, lossere bovenlaag (A2) van ongeveer 40-60 cm.
Percentage kleideeltjes per horizont:
A : 9-12% < 2 micron
B : 18-22% < 2 micron
C1: 15-16% < 2 micron
C2: 14% < 2 micron
Figuur 6 - Standaard lössbodemprofiel (Van den Broek 1959, 10)
De uitgewassen klei- en ijzerdeeltjes werden in een diepere horizont weer afgezet (B-
horizont). Deze laag kenmerkt zich door een vastere structuur en een donkere kleur.
Onder de 40-80 cm dikke B-horizont bevindt zich de ontkalkte lössleem (C1-horizont)
waar de löss ontkalkt is. Figuur 6 toont een standaard lössbodemprofiel voor Limburg:
de bovengrens van de B-horizont nagenoeg is constant: 40-60 centimeter beneden
maaiveld. De kalkgrens ligt ook min of meer constant op drie meter. De overige grenzen
zijn minder scherp en verschillen lokaal. Dit kan meerdere oorzaken hebben waarvan er
enkele besproken zullen worden in hoofdstuk 4 en 5.
17
1
1.
.5
5
H
He
et
t
L
LB
BK
K
o
on
nd
de
er
rz
zo
oe
ek
k
i
in
n
S
Si
it
tt
ta
ar
rd
d;
;
e
ee
en
n
i
in
nv
ve
en
nt
ta
ar
ri
is
sa
at
ti
ie
e
De eerste aanwijzingen voor de aanwezigheid van een bandkeramische nederzetting in
Sittard dateren van april 1933. Bij de bouw van de villa “Vencken” (fig.7, nr.1) aan de
Rijksweg Zuid werden meerdere “hutkommen” gevonden (Nijst 1933, 39). In maart
1949 werden sporen en vondsten gemeld bij de Holleweg (fig.7, nrs.2 en 3). Verdere
sporen aan de Holleweg werden opgemerkt bij het uitgraven van de kelder bij het huis
van Verhagen (fig.7, nr.4) in september 1949. Op beide percelen werd een
noodopgraving door dr. W. Glasbergen uitgevoerd waarna de resultaten aan prof. dr.
A.E. van Giffen11 gemeld werden (Glasbergen 1950).
In hetzelfde jaar werd een groot aantal sporen en vondsten aangetroffen bij de bouw van
de r.-k. huishoudschool door dhr. J.L. Offermans, stadsarchivaris van Sittard (fig.7,
nr.5). Bij het aanleggen van een sleuf dwars over het terrein tussen Rijksweg Zuid en de
spoorbaan werden nogmaals vele sporen aangetroffen. Deze funderingssleuf werd
gegraven voor de toen nog aan te leggen Monseigneur Claessenstraat.
De toenmalige bewoners van dit gebied maakten al eerder meldingen van “urnen” en
verkleuringen in de bodem. Tezamen met het grote aantal aan sporen en vondsten en de
meldingen van bewoners werd het duidelijk voor de R.O.B. en de gemeente Sittard dat
het om een grote bandkeramische nederzetting ging. Omdat het voormalige
landbouwgebied geschikt gemaakt werd voor stadsbebouwing was een grootschalig
onderzoek nodig om de nederzetting te kunnen documenteren.
Dr. P.J.R. Modderman, curator bij de Rijksdienst voor Oudheidkundig
Bodemonderzoek (R.O.B.), vestigde in eerste instantie zijn aandacht op
vondstmeldingen uit Elsloo maar besloot spoedig zijn zinnen te zetten op Sittard. In die
tijd was er in Nederland nog geen grootschalig nederzettingsonderzoek naar de LBK
verricht en de site in Sittard was veelbelovend. Hier was een mogelijkheid om een
gehele nederzetting op te graven.
Op 9 Maart 1953 werd begonnen met een grootschalige campagne die ruim 12 maanden
in beslag nam en waarbij ongeveer 3 hectare op de schop genomen werd. Daarbij werd
het terrein op de wijk Thien bunder ontgraven (fig.7, nr.6) en het terrein langs de Mgr.
Claessenstraat (fig.7, nr.6a). In september 1956 werden bij het sportterrein aan het
Stadswegske nog enkele waarnemingen gedaan (fig.7, nr.7).
11 Van Giffen en Glasbergen waren op dat moment beide werkzaam bij de R.O.B.
18
Figuur 7 - Waarnemingen in Sittard waarneming met sporen waarneming met alleen vondsten
Geel gekleurde vlakken zijn opgegraven terreinen, schaal 1:5000
Aan de noordoostkant van de nederzetting werden ten noorden van de Wilhelminastraat
(fig.7, nr.8) toevalligerwijs enkele kuilen waargenomen.
Het zou tot juni 1977 duren voordat er nieuwe bandkeramische sporen opgemerkt
werden. Ditmaal aan de oostzijde van de nederzetting bij een uitbreiding van de lage
technische hogeschool (L.T.S.) aan de Agricolastraat (fig.7, nr.9). In september van dat
jaar vond er nog een noodonderzoek plaats bij het al eerder genoemde sportterrein waar
een sporthal gebouwd werd (fig.7, nr.10). Beide onderzoeken werden uitgevoerd en
beschreven door dhr. A.M.L. Roebroek, stadsarchivaris van Sittard (Roebroek 1981). In
het voorjaar van 2000 was er een onderzoek ten westen van de nederzetting aan het
Stadswegske (fig.7, nr.11) en in de zomer vond nog een opgraving plaats op de
speelplaatsen van de voormalige huishoudschool (fig.7, nr.12) aan de Mgr.
Claessenstraat. Deze beide laatste onderzoeken zijn onderwerp van deze scriptie.
19
De laatste onderzoeken hebben helaas nog steeds niet de omvang van de nederzetting in
Sittard kunnen bepalen. Toen Modderman in 1953 met zijn grootschalig onderzoek
begon had hij tot doelstelling de grenzen van de nederzetting te bepalen. Dit doel werd
niet bereikt en er konden slechts voorzichtige uitspraken gedaan worden over de
daadwerkelijke omvang van de nederzetting.
1
1.
.6
6
D
De
e
o
op
pg
gr
ra
av
vi
in
ng
gs
sm
me
et
th
ho
od
de
en
n
i
in
n
S
Si
it
tt
ta
ar
rd
d
De archeologische onderzoeken die in Sittard hebben plaatsgevonden zijn merendeels
noodonderzoeken en waarnemingen geweest. Alleen het terrein langs de Mgr.
Claessenstraat (1953), de wijk Thien Bunder (1954) en de terreinen ten westen van het
Stadswegske en bij de voormalige huishoudschool (2000) zijn intensiever opgegraven
(figuur 8).
Figuur 8 - Opgravingsvlak met huisplattegrond, Mgr. Claessenstraat 1953 (bron: R.O.B.)
Bij het bestuderen van de onderzoeken die voor 1953 plaatsgevonden hebben viel het op
dat er uitsluitend sprake was van hutkommen en vondsten. Paalsporen van
huisplattegronden zoals ze tegenwoordig herkend worden, werden in het algemeen niet
aangetroffen of herkend. Hoewel Van Giffen in 1940 al de echtheid van de paalsporen
die om de hutkommen zijn waargenomen in twijfel trekt12, was het oorspronkelijke idee
van hutkommen van Buttler (Buttler & Haberey 1936) in die tijd nog zeer gangbaar.
Volgens dit idee waren de nu als “afvalkuilen” en “kuilencomplexen” geïnterpreteerde
kuilen, hutkommen geweest met paaltjes rondom die het dak steunden, terwijl de -
12 In het voorwoord van de “Voorgeschiedenis van Zuid-Limburg” van Beckers en Beckers (1940). Hij
interpreteert de vermeende paalsporen als bioturbatiesporen.
20
eveneens door Buttler herkende - paalsporen van huizen door hem als schuren (zie
§1.2.2 hiervoor) werden aangeduid. Het onderzoek richtte zich altijd op de kuilen
waarbij vaak geen grotere opgravingsvlakken werden aangelegd dan de omtrek van de
kuil. Door deze manier van opgraven is weinig kennis overgebleven van eventuele
huisplattegronden die zich op deze locaties zouden kunnen bevinden.
Modderman was dankzij een eerdere verkenning bij de Koolweg in Elsloo in 1950
afgestapt van het idee dat de hutkommen omringd waren door paalgaten. Hij had ze bij
die kleinschalige opgraving niet aangetroffen maar had wel paalgaten in de buurt van de
kuilen aangetroffen die een structuur vormden. De hutkommen werden, in navolging
van Paret, kuilen die toebehoorden aan een aangrenzende huisplattegrond. Met deze
kennis werd het onderzoek in Sittard begonnen. In plaats van kleine opgravingsvlakken
aan te leggen werd nu opgegraven in vlakken van vier bij twintig meter (figuur 8).
Tussen twee aangrenzende vlakken werd over de gehele lengte een strook vrijgelaten
van vijf meter breed. Deze werd na het dichten van de aangrenzende putten uitgegraven
waarbij aan beide kanten een halve meter vrijgelaten werd om instorting van de
putwanden tegen te gaan. De aangetroffen paalsporen werden waar mogelijk
gecoupeerd en de grote kuilen met behulp van de kwadrantenmethode uitgegraven. Op
deze manier werd het hele terrein afgegraven en opgetekend, en kon de ruimtelijke
verspreiding van de sporen in kaart gebracht worden. De grondsporen werden
waargenomen op een diepte die varieert van 0.40 tot 1.50 meter onder het huidige
maaiveld.
Deze manier van opgraven was totaal anders dan bij de oudere bandkeramische
opgravingen. Het resultaat was overeenkomstig. In totaal werden 48 huisplattegronden
blootgelegd en daarmee was de eerste opgegraven grote bandkeramische nederzetting in
Nederland een feit.
1
1.
.7
7
D
De
e
r
re
es
su
ul
lt
ta
at
te
en
n
v
va
an
n
d
de
e
o
op
pg
gr
ra
av
vi
in
ng
gs
sc
ca
am
mp
pa
ag
gn
ne
e
i
in
n
1
19
95
53
3/
/1
19
95
54
4
De opgraving door Modderman in Sittard is in veel opzichten zeer bijzonder geweest
voor het onderzoek naar de Nederlandse bandkeramiek. Om het een en ander te
verhelderen worden in deze paragraaf, in beknopte vorm, de resultaten van die
opgraving nogmaals gepresenteerd.
De opgraving was ruimtelijk in twee delen opgesplitst: in het zuiden bevond zich de
opgraving in de wijk Thien Bunder waar in 1954 opgegraven werd (figuur 9 en fig.7 nr.
6) en in het noorden de opgraving langs de Mgr. Claessenstraat (figuur 10 en fig. 7 nr.
6a). De opgraving bij Thien Bunder leverde in totaal vier bijna volledige
21
huisplattegronden13 op met bijhorende kuilen: één type 1a huis oude bandkeramiek
(huis 3), twee type 1b plattegronden oude bandkeramiek (huis 1 en 2) en één type 3
jonge bandkeramiek (huis 4). Dit gedeelte van de nederzetting werd door Modderman
beschreven als de oudste kern van de nederzetting (Modderman 1958, blz. 115).
Naast de bandkeramische sporen werd een ovaal crematiegraf, type Goïrle uit de Late
Bronstijd/Vroege IJzertijd, blootgelegd (Modderman 1958/1959, Van Hoof 2000). In
het midden van het graf lagen twee crematies waarvan één in een urn. Ten zuidwesten
van het graf lagen nog twee crematies.
Figuur 9 - Thien Bunder huis 1 t/m 4.
13 De huisplattegronden zijn ingedeeld naar de typologie van Modderman (Modderman 1970, blz.111 afb.
12). Zie ook figuur 3.
22
Bij de opgraving aan de Mgr. Claessenstraat werden in totaal 44 huisplattegronden
blootgelegd. Dit terrein sloot ruimtelijk vrijwel aan bij de vondsten die gedaan werden
bij Thien Bunder. De aangetroffen huisplattegronden varieerden van type 1b oude
periode tot type 3 jonge periode. De plattegronden uit de jonge periode bevinden zich
voornamelijk in het noordoosten van het opgravingsterrein terwijl de plattegronden die
toegeschreven kunnen worden aan de oude periode zich in het zuidwesten van het
terrein bevinden. De nederzetting heeft zich in de loop van de tijd kennelijk verplaatst
van het zuidwesten naar het noordoosten.
Figuur 10 - Mgr. Claessenstraat huis 5 t/m 48.
Naast de vele huisplattegronden werden sporen teruggevonden van een
nederzettingsgreppel of palissade. Op figuur 10 is deze afgrenzing in het grijs
weergegeven. Op een paar plaatsen zijn langs de greppel ook paalsporen te herkennen
die parallel aan de greppel lopen. Naast de greppel zou daarom eventueel een palissade
23
hebben gestaan. Op sommige plaatsen is deze zelfs dubbel. De functie van de greppels
en de palissade blijft evenwel onduidelijk. De afgrenzing zou mogelijk verschillende
kernen van de nederzetting aangeven. Ten noorden van het greppelsysteem werd een
plattegrond aangetroffen waarin de bijhorende kuilen veel vuursteen werd gevonden.
Het aantal vuursteenvondsten is vijftien maal groter dan gemiddeld in de andere
opgegraven kuilen. Modderman concludeert dat dit een typisch voorbeeld is van
arbeidsindeling binnen de verschillende huizen. Hij stelt dat er in dit huis (huis 19, type
1b jonge periode) een vuursteensmid heeft gewoond (Modderman 1956, 495).
Het belangrijkste resultaat van de opgraving was het definitief verlaten van het idee dat
een bandkeramische nederzetting bestond uit hutkommen en graanschuren. Bij de
opgraving in Sittard heeft Modderman duidelijk kunnen aantonen dat een nederzetting
bestond uit huisplattegronden, die in grootte variëren, met bijhorende kuilen. Deze
huisplattegronden hadden alle ongeveer dezelfde noordwest - zuidoost oriëntatie.
Bovendien was af te leiden dat de nederzetting vermoedelijk vanuit één kern ontstaan
was en vervolgens verder groeide in noordoostelijke richting langs het Geleenbeekdal.
De bewoning van de nederzetting was continu geweest gedurende de hele
bandkeramische periode in Nederland.
24
2
2.
.
D
De
e
r
re
ec
ce
en
nt
te
e
o
op
pg
gr
ra
av
vi
in
ng
ge
en
n
i
in
n
S
Si
it
tt
ta
ar
rd
d
2
20
00
00
0:
:
S
St
ta
ad
ds
sw
we
eg
gs
sk
ke
e
e
en
n
F
Fo
on
nt
ty
ys
s
De recente opgravingen in Sittard vonden plaats op twee locaties aan de noordoost en de
noordwest kant van de al bekende nederzetting. Het eerste onderzoek was op het terrein
ten oosten van het Stadswegske. Deze campagne duurde van 7 februari tot 18 april
2000. Het tweede onderzoek was op de oude speelplaatsen van de voormalige r.-k.
huishoudschool aan de Mgr. Claessenstraat en duurde van 15 mei tot 10 juli 2000.
Het initiatief om een inventariserend vooronderzoek te verrichten aan het terrein
gelegen tussen Stadswegske en Brugstraat was afkomstig van de gemeente Sittard. In de
periode voorafgaand aan het vooronderzoek waren er bedrijfspanden en woonhuizen
gesloopt door de firma Hamanz uit Sittard waarbij geen archeologische begeleiding
aanwezig was. De wens om na de sloopwerkzaamheden toch een vooronderzoek te
verrichten kwam voort uit de naburige ligging van de bandkeramische nederzetting ten
oosten van het plangebied. Bij het onderzoek in de jaren vijftig was de nederzetting
deels opgegraven maar de nederzettingsgrenzen waren niet vastgesteld. En hoewel geen
prehistorische vondsten bekend waren uit het plangebied, bestond het vermoeden dat er
mogelijk bandkeramische sporen op het terrein aanwezig zouden zijn.
De doelstellingen van het inventariserend vooronderzoek werden als volgt omschreven:
Vaststellen of zich binnen het plangebied bewoningssporen van de lineaire
bandkeramiek bevonden.
De kwaliteit van de bewoningssporen bepalen.
Het vooronderzoek werd verricht door H. Vromen, amateur-archeoloog uit Geleen, met
medewerking van de heemkundeverenigingen uit Sittard en Geleen. Vromen was
verantwoordelijk voor de dagelijkse leiding van het onderzoek. Als contactpersoon voor
de gemeente fungeerde drs. M. Aarts, stadsarcheologe van de gemeente Sittard. Op
basis van de resultaten van het vooronderzoek waarbij onder andere een vrijwel
complete huisplattegrond van het type 1a, oude periode werd aangetroffen, werd
besloten om een vervolgonderzoek te verrichten.
Het vervolgonderzoek vond plaats onder supervisie van de Faculteit der Archeologie
van de Universiteit Leiden. De wetenschappelijke leiding berustte bij prof. dr. C.C.
Bakels en dr. P. van de Velde. Als uitvoerder namens de faculteit fungeerde I.M. van
Wijk, doctoraal student prehistorie. De dagelijkse leiding van het vervolgonderzoek
berustte bij H. Vromen en I.M. van Wijk. Het onderzoek werd gefinancierd door
bouwbedrijf Jongen B.V. uit Landgraaf.
25
Tijdens het vervolgonderzoek aan het Stadswegske werd door Aarts namens de
gemeente Sittard gevraagd of de Leidse archeologische faculteit ook het onderzoek
wilde verrichten op het terrein van de voormalige huishoudschool aan de Mgr.
Claessenstraat naast de stadsschouwburg in Sittard: het plangebied Fontys. Dit terrein
grenst direct aan de opgraving uit de jaren vijftig. Al bij de bouw van de school in 1949
werden bandkeramische sporen gemeld.
In overleg met Bakels werd besloten om het onderzoek bij het plangebied Fontys te
ondernemen. De opdrachtgever was de gemeente Sittard die bovendien het project
financierde. Daarnaast werd nog subsidie verkregen van de provincie Limburg.
De wetenschappelijke leiding was opnieuw in handen van Bakels en Van de Velde. De
dagelijkse leiding was in handen van I.M. van Wijk. H. Vromen verleende voor de
eerste weken zijn medewerking waarna hij werkzaam werd bij een LBK opgraving in
Beek. Het opgravingsteam bestond uit archeologiestudenten van de faculteit uit Leiden.
De heemkundevereniging uit Sittard assisteerde bij het opgravingswerk.
De huisvesting van opgravingsteam en -benodigdheden was voor een opgraving
uitzonderlijk. De school, op de speelplaatsen waarvan werd opgegraven, mocht gebruikt
worden als een tijdelijk onderkomen gedurende de opgravingscampagne.
26
3
3.
.
D
De
e
t
tw
we
ee
e
o
op
pg
gr
ra
av
vi
in
ng
gs
sc
ca
am
mp
pa
ag
gn
ne
es
s
a
aa
an
n
h
he
et
t
S
St
ta
ad
ds
sw
we
eg
gs
sk
ke
e
3
3.
.1
1
I
In
nl
le
ei
id
di
in
ng
g
De opgraving aan het Stadswegske was in twee campagnes onderverdeeld:
een vooronderzoek (7 februari - 11 maart 2000) en een vervolgonderzoek (22 maart - 18
april 2000). De bedoeling was opnieuw om te onderzoeken of de reeds bekende
nederzetting zich verder uitstrekte in noordwestelijke richting of dat er een
nederzettingsgrens bepaald kon worden. Gedurende de opgravingsperiode werden in
totaal vier huisplattegronden met bijbehorende kuilen uit de bandkeramische periode
ontgraven. Maar opnieuw werd niet de grens van de nederzetting aangetroffen
3
3.
.2
2
P
Po
os
st
td
de
ep
po
os
si
it
ti
io
on
ne
el
le
e
p
pr
ro
oc
ce
es
ss
se
en
n
Het terrein op het plangebied Stadswegske/Brugstraat was bebouwd met een aantal
woonhuizen en bedrijven. Maar een gedeelte van het terrein was onbebouwd. Hier
bevonden zich tuinen en bedrijfsterreinen. Een strook parallel aan het Stadswegske was
begroeid met bomen en struiken.
Het onderzoek aan het Stadswegske werd voorafgegaan door sloopwerkzaamheden.
Gedurende enige weken was er op het nog aan te leggen opgravingsvlak een
steenvergruizer aanwezig die het sloopafval verwerkte tot granulaat. Het sloopafval
werd afgevoerd met zware vrachtauto’s. Op andere plaatsen werd verontreinigde grond
afgegraven. Deze werkzaamheden hebben een grote, verstorende invloed gehad op de
vondstomstandigheden.
Een tweede proces dat een verstorende werking had voor de vondstomstandigheden was
de “onthoofding” van de sporen. Modderman toonde bij zijn onderzoek in 1953 aan dat
door de hellingsgraad (ongeveer 3%) van de locatie (figuur 11), solifluctie14 was
opgetreden (Modderman 1958, 36). Bij solifluctie wordt aan de top van de helling
materiaal geërodeerd waarna het materiaal op een lager gedeelte weer wordt afgezet:
colluvium. Dit proces treedt op wanneer een gebied ontbost is. Bij een hellingsgraad
van minimaal 2% vloeit de A-horizont af. Voor de B-horizont geldt een percentage van
5% (Modderman 1958, 36). Het proces van afvloeiing komt op dit moment nog steeds
in Zuid-Limburg voor. Bij de locatie aan het Stadswegske was de A-horizont nagenoeg
geheel verdwenen.
14 Het vloeien van bodemmateriaal onder niet-periglaciale omstandigheden.
27
Figuur 11 - Terreinglooiing in Sittard richting Geleenbeek. Hoogte in meters boven N.A.P.
Horizontale schaal in meters
28
3
3.
.3
3
O
Op
pg
gr
ra
av
vi
in
ng
gs
sm
me
et
th
ho
od
de
en
n
Bij het inventariserend vooronderzoek werd als eerste een proefsleuf aangelegd van 67
meter lengte en 4 meter breedte. De oriëntatie was ongeveer noordoost-zuidwest (put 1
in figuur 12), bijna dwars op de gebruikelijke richting van LBK-sporen om de kans op
sporen van een huisplattegrond aan te treffen te vergroten. Het aanleggen van een
opgravingsvlak op het sporenniveau (bij een onthoofd bodemprofiel tekenen LBK
sporen zich meestal direct onder de teelaarde af) werd bemoeilijkt door vele
verstoringen zoals puin, huisafval en wortels. Daarnaast was er sprake van dolgereden15
löss als gevolg van de langdurige aanwezigheid van vrachtwagens en graafmachines op
het terrein.
Figuur 12 - Overzicht putten opgraving Stadswegske; gearceerd gebied is recente verstoring
In het oosten van de proefsleuf (put 1) werden de eerste LBK sporen aangetroffen direct
onder de teelaarde. De sporen waren onthoofd en waarschijnlijk zijn er meerdere sporen
geheel verdwenen door antropogene of natuurlijke omstandigheden. Ter hoogte van de
15 Dolgereden löss vertoont een sterke horizontale gelaagdheid waardoor bij het ontgraven dikke plakken
leem losspringen.
29
aangetroffen sporen werd een werkput (put 2) aangelegd waardoor nog enkele sporen
blootgelegd werden. In het westen van de proefsleuf bevond zich een grijsgroene
kleilaag die in de lengteas werd verstoord door een gresriool met afvoerputjes. Deze
verstoring maakte het onmogelijk om verder onderzoek in dit gedeelte van de put te
doen. Er werden hier geen sporen aangetroffen behalve wat verplaatste geelbruine löss
die mogelijk van een kuilvulling afkomstig was. Langs de Brugstraat was het terrein
naar de straat toe opgehoogd over een breedte van 15 meter en in het oosten van het
terrein was een waterleiding gesprongen waardoor daar geen opgravingsvlakken
aangelegd konden worden.
Aangezien maar weinig sporen aangetroffen werden gedurende het tot dusver gedane
onderzoek, werd besloten om ter hoogte van de verplaatste löss nog een put (put 3) aan
te leggen in noordoostelijke richting. Nu werden wel diverse LBK sporen aangetroffen
waaronder een huisplattegrond type 1a met bijbehorende kuilen. Dit was vrij uniek voor
de nederzetting in Sittard aangezien maar één plattegrond van dat type aangetroffen
was, namelijk op Thien Bunder. De goede conservering van de sporen van de
plattegrond maakte een vervolgonderzoek nodig. Ondanks de slechte
weersomstandigheden werd geprobeerd om zoveel mogelijk sporen te couperen waarna
de gezette coupes getekend werden. De kuilsporen werden volgens de
kwadrantenmethode gecoupeerd.
Tijdens het vooronderzoek was er nog een opmerkelijk voorval dat gevolgen zou
hebben voor het vervolgonderzoek. Halverwege het vooronderzoek (tijdens de
carnavalsvakantie) werd, per vergissing, een groot gedeelte van de opgravingsputten
dichtgegooid. Hierdoor werd het meetsysteem verstoord en kwam de reeds ontgraven
plattegrond weer onder de aarde te zitten. De huisplattegrond moest weer worden
opengelegd maar de reeds gezette coupes werden niet meer opnieuw ontgraven. De
oorspronkelijke putgrenzen werden niet meer teruggezet en er moest een nieuw
meetsysteem aangelegd worden. Het resterende terrein dat nog niet opgegraven was,
mat 55 bij 65 meter ten noorden van de huisplattegrond en 50 bij 35 meter ten zuiden
daarvan.
30
Figuur 13 - Overzicht sporen opgraving Stadswegske
Voor het vervolgonderzoek werd besloten het terrein ten zuiden van de plattegrond niet
meer te onderzoeken. Bij de opgraving bij het naastgelegen sportcomplex (Roebroek
1977) was de grijsgroene klei die in de proefsleuf aangetroffen werd, ook in grote mate
aanwezig. De grote kans dat het gehele terrein ten zuiden van de huisplattegrond door
deze kleilaag verstoord zou zijn gaf de doorslag om alleen het terrein ten noorden van
de plattegrond te ontgraven. Er werd voor gekozen om vanuit de huisplattegrond twee
sleuven (put 4 en 5) te trekken van 8 meter breed tot aan het einde van de perceelsgrens.
Op deze manier zou er snel inzicht verkregen worden in de toestand van de rest van het
terrein wat betreft verstoringen en sporen.
Het resterende terrein dat nog opgegraven werd had een omvang van 55 bij 40 meter.
Door de sleuven dwars op de bestaande put te leggen was de raakkans groot eventuele
andere huisplattegronden aan te treffen. Daar, waar sporen gevonden werden, werden de
31
sleuven in oostelijke en westelijke richting uitgebreid (figuur 13). De slechte
gesteldheid van het terrein leidde ertoe dat de sleuven ter plaatse van verstoringen tot
uiteindelijk maar 4 of zelfs 2 meter breed werden aangelegd.
Als er sporen aanwezig waren, werd de nabijgelegen verstoring tot een dieper niveau
uitgegraven om eventuele onduidelijke sporen vrij te leggen. In het algemeen werden de
verstoringen echter niet verder uitgegraven aangezien ze vaak te omvangrijk waren en
het uitgraven geen overzichtelijker beeld opleverde. De aangetroffen sporen werden
zoveel mogelijk gecoupeerd en op tekening vastgelegd. Aangezien door tijdsnood het
onderzoek niet geheel afgerond kon worden, zijn van sommige kuilsporen alleen de
diepte weergegeven en/of de omvang getekend. Het vervolgonderzoek werd op 14 april
afgesloten.
3
3.
.4
4
H
Hu
ui
is
sp
pl
la
at
tt
te
eg
gr
ro
on
nd
de
en
n
In totaal werden van vier huizen de plattegronden blootgelegd. Van drie plattegronden
bleek een deel verstoord te zijn of werden niet voldoende paalsporen teruggevonden om
de volledige omvang te kunnen bepalen. De plattegronden zijn genummerd in navolging
van de nummers die Modderman toekende aan zijn huisplattegronden (nrs 49 - 52), die
gevonden werden tijdens het onderzoek in Sittard.
3.4.1 Huis 49
De plattegrond van huis 49 (figuur 14 en 17) is nagenoeg compleet ontgraven. Het
gehele huis is omgeven door een wandgreppel. De kopse wandgreppel in het
noordwestdeel is verstoord maar op een dieper niveau zijn sporen van paalgaten ter
hoogte van de vermoedelijke ligging van de greppel teruggevonden. Het huis heeft een
lengte van 24,5 meter en is 6 meter breed. De oriëntatie is noordwest-zuidoost. De
plattegrond kan onderverdeeld worden in drie delen: een noordwest-, midden- en
zuidoostdeel. In het middendeel vormen de paalsporen (paalsporen nrs 32 - 35) een
gedegenereerde Ypsilon. In het zuidoostdeel bevindt zich een dubbele driepalenrij
(DPR). Bij het couperen van deze paalsporen (paalsporen nrs 26 en 27) bleken deze tot
dezelfde diepte ingegraven te zijn. Een tweede dubbele DPR bevindt zich tegen de wand
van het zuidoostdeel. De onderbrekingen in de wandgreppel van het zuidoostdeel zijn
waarschijnlijk door bioturbatie ontstaan. Opmerkelijk is dat in zeven paalsporen (nrs 29,
30, 31, 34, 37, 38, 39 en 41) verbrande leem (grijs met rode stippen in figuur 14) is
aangetroffen waarvan vijf sporen ook verbrande botfragmentjes (nrs 31, 34, 36, 37 en
38; grijs met witte stippen) bevatten. In tien paalsporen werden houtskoolfragmentjes
aangetroffen (29, 30, 32, 33, 34, 38, 39, 41, 42 en 46; grijs met zwarte stippen).
32
Figuur 14 - Plattegrond van huis 49 en 50
3.4.2 Huis 50
De plattegrond van huis 50 (figuur 14) bestaat uit slechts zeven paalsporen die twee
DPR’s vormen (nrs 92 - 96). Aan de westkant daarvan bevinden zich waarschijnlijk
twee wandpaalsporen (nrs 97 en 98). De rest van het huis kon niet ontgraven worden
door de verstoring van het bouwpuin en de ophoging aan de oostkant. Deze plattegrond
staat los van huis 49. De oriëntatie is iets noordelijker dan het vorige huis en het huis is
zoals de datering aantoont, later in dit hoofdstuk vermeld, uit een jongere fase in de
bandkeramieknederzetting.
33
3.4.3 Huis 51
De plattegrond van huis 51 (figuur 15) kon maar gedeeltelijk blootgelegd worden. Er
zijn twee DPR’s (nrs 107, 116, 118, 119 en 120) ontgraven alsmede een gedeelte van de
wandgreppel (nr. 115) van het noordwestdeel. Bovendien zijn enkele bijbehorende
kuilsporen aangetroffen. Spoor 107 bevatte enige houtskoolfragmenten.
De breedte van het oorspronkelijk huis bedroeg waarschijnlijk 5 meter. De lengte was
echter niet meer te achterhalen.
Figuur 15 - Plattegrond van huis 51
34
3.4.4 Huis 52
De plattegrond van huis 52 (figuur 16) was beter geconserveerd dan huis 51. Hoewel de
sporen door puin waren bedekt, kon er toch een enigszins samenhangende plattegrond
worden vrijgelegd. Er is duidelijk een noordwest- en een middendeel te onderscheiden.
In het zuidoost gedeelte van de put werd maar één klein spoor (nr. 148) aangetroffen.
Een mogelijke verklaring hiervoor is dat in dit gedeelte van de put tot een dieper niveau
moest worden ontgraven. De paalsporen die werden aangetroffen hadden alle gemiddeld
een diepte van ongeveer 35 centimeter onder het putvlak. De vermoedelijke omvang
van het oorspronkelijke huis bedroeg waarschijnlijk 5,5 bij 22 meter.
Figuur 16 - Plattegrond van huis 52
In het middendeel van de plattegrond is een gedegenereerde ypsilon (nrs 142, 143, 144
en 145) te herkennen. De sporen zijn echter niet geheel duidelijk Er is veel verstoring
door bioturbatie en recente verstoringen waardoor de sporen niet goed leesbaar zijn.
35
3
3.
.5
5
L
LB
BK
K
g
gr
ro
on
nd
ds
sp
po
or
re
en
n.
.
Naast paalsporen werden bij het onderzoek kuilsporen aangetroffen. Deze kuilen horen
in het algemeen bij de beschreven huisplattegronden. Ondanks de verstoringen is de
meerderheid van deze sporen toe te wijzen aan diverse categorieën. De kuilen worden
onderscheiden op ligging, vorm en functie van de kuilen (Boelicke 1982,17). De
Längsgruben liggen langgerekt parallel aan de huisplattegronden. De Kesselgruben,
Schlitzgruben en Ringgruben zijn ingedeeld naar de vorm van de kuilen. De
bovengenoemde kuilen kunnen dan verder onderverdeeld worden naar functie:
afvalkuil, leemkuil, leerlooierkuil en voorraadkuil of silo.
Bij het onderzoek aan het Stadswegske konden, door gebrek aan tijd, niet alle kuilen
volledig ontgraven en ingetekend worden. Van de niet-getekende kuilen werd de
maximale diepte, ten opzichte van het opgravingsvlak, ingemeten. Verder werd de
coupe gefotografeerd.
Figuur 17 geeft de verschillende coupes weer, die behoren bij huis 49. De onthoofding
van de sporen is zichtbaar door de geringe diepte van bijvoorbeeld de sporen 18 en 19.
Waarschijnlijk is dit één Längsgrube geweest maar is door onthoofding alleen de
onderkant van het spoor zichtbaar. Bij de coupetekeningen van de wandgreppel (s25)
zijn de paalkuilen duidelijk zichtbaar in het profiel (s25.1) evenals de “sprong” bij de
overgang van middendeel naar noordwestdeel (s25.2). De “sprong”, een verdieping in
de wandgreppel op de overgang van het middendeel naar het noordwestdeel, is het
gevolg van het dieper ingraven van de wandconstructie van het noordwestdeel. In het
algemeen hebben de wanden van de huizen uit vlechtwerk bestreken met leem bestaan
maar bestond de wand van het noordwestdeel waarschijnlijk uit planken of palen die
dieper ingegraven moesten worden (Modderman 1970, 110).
36
Figuur 17 - Dwars- en lengtecoupes van sporen behorende bij huis 49 (tekeningen H.Vromen)
37
De coupetekeningen van de dubbele paalkuilen (s26 en s27) lijken maar één paal te
bevatten maar bestonden in feite uit twee paalkernen. Na het abusievelijk dichten van de
putten werden de coupes verkeerd gezet zodat er maar één paalkern zichtbaar werd. Op
de bodem van de coupe van spoor 26 was de tweede paalkern zichtbaar. De
coupetekening van spoor 34 laat duidelijk de bot en houtskoolfragmentjes zien en ook
de fragmenten verbrande leem. In figuur 18 zijn de drie gecoupeerde sporen van huis 50
weergegeven. Bij deze sporen was de paalkern duidelijk te onderscheiden in
tegenstelling tot de paalkuil.
Figuur 18 - Coupetekeningen huis 50
Figuur 19 - Dia spoor 90
De kwadrantencoupes van spoor 90 werd niet opgetekend maar wel gefotografeerd
(figuur 19). Opmerkelijk was dat in dit spoor de vondsten (voornamelijk vuursteen)
onder uit het spoor kwamen. Dit in tegenstelling tot de rest van de sporen waar de
vondsten voor het merendeel uit de bovenste laag van het spoor kwamen. Bij de kuilen
die behoorden tot huis 51 bleken alleen spoor 100 en 110 (figuur 20) vondsten te
bevatten. De kuilen ten zuidwesten van de plattegrond leverden nagenoeg geen
vondsten op. Hoewel maar weinig sporen teruggevonden zijn, is de verwachting dat een
gedeelte van het noordwestdeel geconserveerd is gebleven onder het asfalt van de
parkeerplaats die direct grenst aan de opgravingsput.
38
Figuur 20- Coupes huis 51 (s100 en s110 grotere schaal) (tekeningen H. Vromen)
39
De sporen die zijn ontgraven bij huis 52 (figuur 21) geven hetzelfde beeld als bij de
andere sporen. Het aantal sporen dat aangetroffen werd bij huis 52 is groter dan die bij
huis 50 en 51. Dit aantal is echter niet uitsluitend om de plattegrond in te delen. De
sporen zijn over de plattegrond verspreid waardoor alleen een noordwestdeel en een
aanzet tot het middendeel zijn aan te wijzen. Opvallend is spoor 138 (figuur 21) waar
een dubbele paalkuil zichtbaar is. Dit is waarschijnlijk een combinatie van een
wandpaal met een dieper gefundeerde dakdragende paal.
Figuur 21 - Coupetekeningen huis 52 (tekeningen H. Vromen: s160, 137, 139 en 138)
De sporen die ontgraven zijn tijdens voor- en vervolgonderzoek zijn zeer slecht
geconserveerd. Recente verstoringen zoals bioturbatie en slooppuin hebben grote
gevolgen gehad voor de conservatie van de site. De sporen werden letterlijk van onder
het puin tevoorschijn gehaald. Ook de onthoofding van het profiel liet zijn sporen na, of
liever gezegd, liet bijna niets meer over. De gemiddelde spoordiepte van de paalsporen
is minder dan 20 centimeter en de zichtbaarheid van de sporen was slecht. Als men de
indeling van Boelicke gaat toepassen op de opgraving aan het Stadswegske, zijn alleen
met zekerheid de Längsgruben aan te wijzen. Deze kenmerken zich door een ligging
parallel aan de huisplattegronden. Door de onthoofding van het profiel lijken deze uit
meerdere kuilen te bestaan. In werkelijkheid zullen de kuilen die zich direct naast de
plattegronden bevinden min of meer aaneengesloten zijn geweest. Dit valt af te leiden
uit onder meer de positie die de kuilen ten opzichte van elkaar hebben (ze liggen in
elkaars verlengde) en de huidige geringe diepte van de kuilsporen. Door de onthoofding
zijn alleen de diepst gelegen delen van de kuilen nog zichtbaar. Een uitzondering hierop
40
vormen de sporen 100 en 110. Deze hebben beide een relatief grote diepte en zullen niet
tot één kuil behoord hebben.
De kuilsporen 74 en 214 zijn niet aan een huisplattegrond toe te wijzen hoewel ze wat
betreft vorm doen denken aan Längsgruben. De bijbehorende plattegronden zijn
waarschijnlijk door verstoringen niet meer zichtbaar op een paar sporen na. Een andere
mogelijkheid is dat het opgravingsvlak niet op de juiste hoogte was aangelegd waardoor
de sporen nog niet duidelijk zichtbaar waren. Bij de eerste aanleg van het vlak kwamen
veel vondsten tevoorschijn waardoor het vlak hoger was aangelegd dan omringende
vlakken. De bedoeling was om het op een later tijdstip te verdiepen maar daar is
achteraf gezien geen tijd meer voor geweest.
3
3.
.6
6
L
LB
BK
K
v
vo
on
nd
ds
st
te
en
n
Bij de campagne aan het plangebied Stadswegske/Brugstraat werden, zover mogelijk,
de kuilen op vondsten uitgeschaafd. Door de tijdsdruk was het niet mogelijk om alle
vondsten te bergen. In het algemeen werd de nadruk wat minder op de vondstberging
gelegd nadat voldoende versierd schervenmateriaal was verkregen. De geborgen
scherven bleken in bijna alle gevallen voldoende te zijn om de kuilen te kunnen dateren.
Alleen bleek dit typechronologisch voor de sporen 74 en 214 niet het geval. In totaal
werden er 736 vondsten geborgen tijdens de opgraving (tabel 3).
Tabel 3 -Totaal aantal vondsten Stadswegske
Onversierd aardewerk 372 Klingen 19 Maalstenen 5
Versierd aardwerk 141 Spitsen 2 Slijpstenen 1
Limburger aardewerk 13 Krabbers 5 Zandsteen 8
Kernresten 3 Dissels 2
Hematiet 1
Overige 0 Overige 144 Overige 18
Totaal aardewerk 526 Totaal vuursteen 175 Totaal steen 35
41
3.6.1 Aardewerk
Het versierde aardewerk kenmerkt zich vooral door het gebruik van lijnmotieven en de
relatieve afwezigheid van het gebruik van puntjes in de versieringen (zie bijlagen I -IV).
De randversiering ontbreekt in de meeste gevallen óf bestaat uit een enkelvoudige rij
puntjes. In enkele sporen werden relatief grote fragmenten (figuur 22) versierd
aardewerk aangetroffen alsmede een zeer verweerd, compleet profiel van een pot
(figuur 23).
Figuur 22 - Stadswegske, spoor 19, huis 49; spoor 90, huis 50 en spoor 100, huis 51. Grote
scherffragmenten zonder randversiering, schaal 1:2
Sommige scherven zijn in ernstige mate verweerd. Deze verwering is vermoedelijk van
antropogene aard en kan waarschijnlijk niet aan post-depositionele processen
toegeschreven worden. Onderzoek in het keramisch laboratorium door L. Jacobs van de
Leidse Faculteit der Archeologie wees uit dat twee scherven uit hetzelfde spoor (spoor
100), na behandeling met zoutzuur, een gewichtsverlies hebben van 16%. De
calciumcomponenten die in het aardewerk aanwezig zijn reageren met het zoutzuur
waardoor gewichtsverlies optreedt en er uiteindelijk een complete desintegratie van de
scherven is. Dit is te verklaren uit de vrij lage baktemperatuur waaraan het materiaal
oorspronkelijk heeft bloot gestaan. Hierdoor heeft geen goede sintering plaats gevonden
en is er sprake van een zeer zwakke keramische binding. Door langdurig verblijf in een
vochtige, licht zure omgeving, van bijvoorbeeld rottend gras of voedsel, zouden de
42
scherven aangetast kunnen worden Het is goed mogelijk dat bepaalde exemplaren in dit
opzicht meer kwetsbaar zijn dan andere, omdat de bereikte baktemperaturen wellicht
niet constant waren.
Figuur 23 - Compleet profiel van versierde pot uit Stadswegske, spoor 100, huis 51, schaal 1:2
In bijlage III (rechtsboven) zijn enkele scherven te zien die van rood baksel zijn en
gekenmerkt worden door nagelindruk-versieringen. Deze behoren tot het dikwandige
aardewerk. Een opmerkelijk vondst was het Limburger aardewerk (Bijlage IV, onder)
dat in spoor 214 aangetroffen werd. In Sittard is tot op heden geen Limburger
aardewerk aangetroffen, dit in tegenstelling tot de andere grote LBK nederzettingen in
Nederland zoals Geleen en Elsloo. Het Limburger aardewerk is een vreemde eend in het
vondstassemblage van de bandkeramiek. Op basis van de versieringen vertoont het
overeenkomsten met het typische LBK aardewerk maar kan niet onder die noemer
geplaatst worden. Vermoedelijk is het aardewerk, dat grover is dan het LBK aardewerk,
afkomstig van jagers/verzamelaars groepen die in contact stonden met de
bandkeramiekers (Modderman 1984).
Het grotendeels dikwandige onversierde aardewerk werd in grotere getale aangetroffen
dan het merendeels dunwandige versierde aardewerk. Tussen het onversierde aardewerk
bevonden zich enkele aaneenpassende grote fragmenten van een bodem van een pot.
43
3.6.2 Vuursteen
In vergelijking met het onderzoek in het plangebied Fontys, is er bij het Stadswegske
relatief weinig vuursteenmateriaal geborgen. Opvallend is dat spoor 74, dat maar voor
een kwart werd uitgegraven, twee maal zoveel vuursteenmateriaal bevat dan de andere
sporen.
Het vuursteenmateriaal van het Stadswegske omvat een paar spitsen, diverse krabbers,
twee klingen en enkele kernresten. Op twee klingen kon ‘gebruiksglans’ waargenomen
worden. Sommige vuursteenfragmenten waren verbrand. Het vuursteen betreft
voornamelijk Rijckholt- en Valkenburgvuursteen waarbij de laatste soort maar
sporadisch voorkwam. Het grootste deel van de vuursteenvondsten bestond uit afslagen
die niet nader beschreven werden.
3.6.3 Steenmateriaal
Het steenmateriaal wordt ingedeeld in categorieën waarbij de steensoort, de vorm en de
gebruikssporen als norm dienen (naar Modderman 1970,44 en Bakels 1978, 105-120):
Klopstenen, die uit fijnkorrelige steensoorten bestaan en waaraan men duidelijk
door slagen veroorzaakte beschadigingen kan onderscheiden. Hiervan zijn bij de
opgraving aan het Stadswegske enige exemplaren gevonden. Het gesteente
wordt gevonden in de bedding van de Maas.
Maalstenen, die door hun grofkorrelige structuur en het voorhanden zijn van een
door menselijk handelen ontstaan schuurvlak te herkennen zijn. Daarin zijn
bovendien loper (figuur 24) en legger te onderscheiden. Tijdens de opgraving
zijn beide vormen gevonden. Ook de grondstof van maalstenen komt uit de
Maas.
Slijpstenen bestaan voornamelijk uit kwartsietisch gesteente of fijne zandsteen.
Het schuurvlak is bij deze stenen in verhouding tot maalstenen glad. De
grondstof komt uit de bedding van de Maas.
Rode zandsteen, met een grofkorrelige structuur waar nog enige discussie is
over de functie. De rode zandsteen is mogelijk afkomstig uit de Maasbedding,
maar kan ook via import verkregen zijn.
Hematiet, waaraan meestal kleine slijpvlakken zichtbaar zijn. Hematiet wordt
onderverdeeld in oölithische hematiet en compacte hematiet. De oölithische
hematiet wordt gevonden bij het Belgische Dinant. Bij het onderzoek werd een
vrij groot stuk compacte hematiet gevonden (figuur 24).
44
Figuur 24 - Loper met boven- en zijaanzicht (boven) en een stuk hematiet (onder), schaal 1:2
Bij het onderzoek aan het Stadswegske zijn twee dissels (figuur 25)
aangetroffen. De neolithische dissels werden vermoedelijk gebruikt voor het
kappen van bomen en verdere houtbewerking. De dissels zijn vervaardigd uit
basalt of amfiboliet. Het amfiboliet is afkomstig uit Oost-Europa en het basalt
komt uit het Zevengebergte in de buurt van Bonn (Duitsland). De dissels werden
via ruilhandel verkregen (Bakels 1987, 81) en kwamen als eindfabrikaat in de
nederzetting terecht. Beide dissels zijn gebroken op het punt waar ze geschacht
waren.
Figuur 25 - Twee dissels uit de sporen 18/19 (Basalt) en spoor 100 (Amfiboliet), schaal 1:1
45
3
3.
.7
7
A
Ar
rc
ch
he
eo
oz
zo
oö
öl
lo
og
gi
ie
e
Tijdens het couperen van de kuilsporen werden veel kleine fragmentjes verbrand bot
gevonden. Alleen de kuilsporen 90 en 214 bevatten geen botmateriaal. De fragmentjes
waren bijna alle te klein om gedetermineerd te worden. Twee hoornfragmenten werden
echter gedetermineerd. Het betrof fragmenten verbrand hoorn uit paalspoor 34, dat deel
uitmaakt van de Y-configuratie van het 1a huis, huis 49. De determinatie wees uit dat
het ging om fragmenten van een hoorndragend dier, waarschijnlijk van een rund.
Paalspoor 34 bevatte een grote hoeveelheid aan botfragmentjes. Dit aantal is vele malen
groter dan werd aangetroffen in andere sporen. In totaal werd in vijf paalsporen
(spoornrs 31, 34, 36, 37 en 38) botfragmentjes aangetroffen. Alle behoorden zij tot het
middendeel van huis 49. De determinatie werd gedaan door dr. Th. van Kolfschoten.
3
3.
.8
8
A
Ar
rc
ch
he
eo
ob
bo
ot
ta
an
ni
ie
e
Tijdens het onderzoek werden uit verscheidene sporen monsters voor vruchten - en
zadenanalyse genomen. De grond werd in Leiden met de hand uitgespoeld over zeven
waarbij de kleinste maaswijdte 0,25 mm bedroeg. De opgevangen resten van vruchten
en zaden zijn door J. Goudzwaard gedetermineerd.
Tabel 4 - Verkoolde vruchten en zaden in de sporen van het Stadswegske
Spoor 2 18 90 100 110 160 74 214
Liters 2 8,5 9 12 3 5 2 2
Triticum monococcu
m
2
Tr. dicoccum/monoccum, bases aartjes 1 44 2 45
Tr. dicoccum/monoccum, bases kaf 8 3 73 1 61
Triticum sp. 1
Cerealia indet. 2 1 10 1 3
Corylus avellana 1 2
Malus sylvestris 1
Bromus secalinus-type 2
Bromus sp. 1 2 3 2 1
Chenopodium album 28 2 8 4 2
Echinochloa crus-galli 1
Fallopia convolvulus 4 1 1 2 1 1
Persicaria lapathifolia 1
Phleum sp. 1
Stachys arvensis/sylvaticus 1
Indeterminatae 1
46
Het resultaat is gepresenteerd als tabel 4. Alle daar vermelde resten zijn verkoold, zoals
op een site als deze te verwachten valt. De lijst vermeldt slechts één cultuurgewas,
eenkoorn (Triticum monococcum), een mager resultaat. Zoals uit opgravingen elders
bekend geworden is hebben de boeren van de Bandkeramiek in Zuid-Limburg zes
gewassen verbouwd, namelijk twee tarwesoorten (emmer en eenkoorn), twee
peulvruchten (erwt en linze), lijnzaad/vlas en maanzaad (Bakels 2001). Mogelijk
schuilen er onder de kafresten en niet meer determineerbare tarwekorrels nog resten van
emmer. De kafresten van emmer en eenkoorn (de bases van de aartjes en de bases van
het kaf uit de tabel) zijn niet goed van elkaar te onderscheiden als zij niet perfect
geconserveerd zijn. Twee in het wild verzamelde producten vullen de lijst van
geconsumeerde planten aan. Het zijn hazelnoot (Corylus avellana) en appel (Malus
sylvestris). Beide zijn geschikt om voor langere tijd opgeslagen te worden. Appels
moeten daartoe gedroogd worden. Wanneer dit boven een vuur of in een oven gebeurt
kunnen zij verkolen. Dit verklaart de aanwezigheid van stukken verkoolde appel in het
afval van de nederzetting.
De overige planten uit de lijst zijn hoogstwaarschijnlijk akkeronkruiden. Zij worden
gewoonlijk gevonden wanneer er ook kaf aanwezig is en zijn waarschijnlijk samen met
het kaf, als dorsafval, verbrand. Niettemin zijn enkele van deze planten vermoedelijk
ook gegeten. De sterkste aanwijzingen hiervoor betreffen de melganzevoet
(Chenopodium album) die ook wel zonder associatie met kaf gevonden wordt (Bakels
1991).
47
3
3.
.9
9
D
Da
at
te
er
ri
in
ng
g
v
va
an
n
d
de
e
s
si
it
te
e
S
St
ta
ad
ds
sw
we
eg
gs
sk
ke
e
Het dateren van een bandkeramische site gebeurt op verschillende manieren. Voor het
Stadswegske is gekozen om door middel van de aardewerkdatering van Van de Velde
(1979) en de huizentypologie van Modderman (1970) tot een relatieve datering van de
site te komen. Een absolute datering van de sporen zou in principe nog mogelijk zijn
door C14 datering. Hoewel er enige brokjes houtskool zijn gevonden in bepaalde sporen,
zijn deze niet groot genoeg voor een conventionele C14 datering. Een andere manier om
de sporen toch met behulp van C14 te dateren is door gebruik te maken van de verkoolde
zaden die afkomstig zijn van de zadenmonsters. In beide gevallen zou een AMS
datering de oplossing bieden. Dit is echter een zeer dure methode. Voor het onderzoek
is daarom gekozen voor een relatieve datering van de huisplattegronden en bijhorende
sporen.
De aardewerktypologie van Van de Velde is een statistische aanvulling op en
uitwerking van Modderman (1970: 122, 199). Voor deze methode is het nodig om alle
versierde scherven van een spoor te beschrijven. Deze beschrijving gebeurt op basis van
de versieringstechnieken (spatel, vingerindrukken, motieven), componenten (lijnen,
puntjes, arceringen) en het al of niet aanwezig zijn van een randversiering. Vervolgens
worden de totalen van de verschillende sporen met elkaar vergeleken (Principale
Componenten Analyse). De uitkomst van dit proces waarbij gebruik werd gemaakt van
SPSS, leverde uiteindelijk een aantal factorscores (bijlage V) op waardoor de sporen in
fases onderverdeeld konden worden. De typologie werd oorspronkelijk opgezet voor het
versierde aardewerk van het grafveld van Elsloo waarbij complete potten bestudeerd
werden maar is ook goed bruikbaar voor nederzettingsaardewerk. Tussen het
nederzettingsafval bevinden zich alleen fragmenten van aardewerk waarbij de algemene
karakteristieken niet volledig te reconstrueren zijn. De kenmerken die van belang zijn
voor het dateren zijn echter nauwelijks vatbaar voor depositionele en postdepositionele
verwering waardoor een relatieve datering voor de geïnventariseerde sporen ten
opzichte van elkaar mogelijk blijft. Indien slechts één of twee versierde scherven in een
spoor werden gevonden, werden deze beschouwd als achtergrondruis; dat wil zeggen
toegeschreven aan het toeval dat ze in de vulling aanwezig waren. Zij zijn niet relevant
voor het verdere proces van dateren.
48
Bij het Stadswegske zijn er helaas maar heel weinig sporen die een relatieve datering
bieden volgens de gekozen methode. Slechts drie sporen leverden een factorscore op.
Daardoor is het niet mogelijk om alle vier de plattegronden te dateren. De beschikbare
dateringen wijzen er op dat huis 49 (1a huis), het oudste is en het daar tegenaan gelegen
huis 50, het jongste. Huis 51 zit tussen 49 en 50 in maar neigt meer naar een
gelijktijdigheid met 50. Er zullen waarschijnlijk wel enige huisgeneraties tussen zitten.
Huis 51 is een paar generaties ouder dan huis 50. Huis 52 levert helaas geen factorscore
op maar zal waarschijnlijk ouder zijn dan huis 50.
Indien we de plattegronden moeten indelen naar de fases zoals die zijn opgesteld door
Modderman dan komen we voor huis 49 uit op fase Ic of eventueel op de overgang van
Ib naar Ic. Dit omdat er een enigszins gedegenereerde ypsilon is (zie figuur 14, spoornrs
24, 30, 33, 34 en 35); dit wordt bevestigd doordat geen aardewerk voorkomt met
randversiering. De factorscore voor spoor 18/19 is bovendien zeer verschillend van de
overige gedateerde sporen. Huis 52 laat zien dat er wel sprake is van een Ypsilon maar
het is niet goed te zien in welke mate die gedegenereerd is. Fase Ic of Id zou hier aan de
orde kunnen zijn hoewel gezien de factorscore in vergelijking met die van huis 49 fase
Id vermoedelijk meer correct is. De andere twee plattegronden verschaffen weinig
informatie waaraan een datering/fase aan vastgeknoopt kan worden. Alleen de
versiering van het aardewerk doet vermoeden dat deze tot de laatste fasen van de oude
bandkeramische periode behoorden,
Samenvattend kan gezegd worden dat het 1a huis zich hoogstwaarschijnlijk nog in de
oude periode van de bandkeramiek bevindt. De huisplattegronden van 51 en 52
bevinden zich waarschijnlijk ook nog in de oude periode hoewel deze zich ook net
binnen de overgangsperiode van fase 1d naar 2a kunnen bevinden.
3
3.
.1
10
0
E
En
ni
ig
ge
e
s
sa
am
me
en
nv
va
at
tt
te
en
nd
de
e
o
op
pm
me
er
rk
ki
in
ng
ge
en
n
o
ov
ve
er
r
d
de
e
s
si
it
te
e
S
St
ta
ad
ds
sw
we
eg
gs
sk
ke
e
De beide campagnes aan het Stadswegske kenmerkten zich enerzijds door de slechte
vondstomstandigheden maar anderzijds door de huisplattegronden en vondsten die
ondanks alles toch gedocumenteerd konden worden. De aangetroffen plattegronden
behoren tot de grote nederzetting die verder naar het zuidoosten ligt. Dit gedeelte van de
nederzetting behoort tot een oudere woonkern.
De vondsten die uit de kuilsporen werden opgegraven laten zien dat de originele functie
van de meeste kuilen als leemkuil verloren gaat in de loop der tijd en een andere functie
krijgt toebedeeld; namelijk afvalkuil.
49
50
4
4.
.
D
De
e
o
op
pg
gr
ra
av
vi
in
ng
gs
sc
ca
am
mp
pa
ag
gn
ne
e
b
bi
ij
j
h
he
et
t
p
pl
la
an
ng
ge
eb
bi
ie
ed
d
F
Fo
on
nt
ty
ys
s
4
4.
.1
1
I
In
nl
le
ei
id
di
in
ng
g
Figuur 26 - put I gelegen aan de
zuidwestkant van de school
De opgravingscampagne aan de Mgr. Claessenstraat waar een nieuwe school voor de
Fontys Hogescholen wordt gebouwd, vond plaats van 15 mei tot 10 juli 2000. De
opgravingsvlakken zouden aansluiten aan de oude putgrenzen van de opgraving in
1953/’54 van Modderman. De putten zouden
op de plaats van de oude speelterreinen (figuur
26) gegraven worden. Het onderzoek werd
vooraf gegaan door enkele boringen die
moesten bepalen tot op welke diepte
ontgraven moest worden. Volgens meldingen
van Modderman (1958/59, 12&35) zou zich
ter plaatse een dik pakket colluvium bevinden.
De boringen wezen uit dat de ondergrens van
het colluvium ten noordoosten van de school
zich tussen de 90 en 140 centimeter bevond.
Op het terrein ten zuidwesten van de school
bevond deze grens zich op ongeveer 75
centimeter onder het maaiveld.
Bij het onderzoek bij het plangebied Fontys
zou bekeken worden op welke manier de nederzetting zich voortzette in noordoostelijke
richting. Bovendien zou onderzocht worden welke waarde de eerdere meldingen uit
1949 bij de bouw van de school hadden. De verstoringen die optraden tijdens het
onderzoek bij het plangebied Stadswegske/Brugstraat lieten de noodzaak zien van
onderzoek vóór de sloop van een gebouw. Daardoor kon alleen op de speelplaats en het
gazon onderzoek verricht worden. Bij de bouw van het nieuwe complex zou een
ondergrondse parkeergarage aangelegd worden tot een diepte van acht meter onder het
huidige maaiveld. Na de sloop van de school zouden er geen opgravingswerkzaamheden
meer plaatsvinden. Tijdens de sloop werd er wel geregeld gekeken naar eventuele
vondsten en sporen die eventueel tevoorschijn zouden komen door de stadsarcheoloog
van Sittard en leden van de Heemkundevereniging Sittard. Hierbij werd echter geen
nieuwe of aanvullende informatie verkregen.
51
4
4.
.2
2
O
Op
pg
gr
ra
av
vi
in
ng
gs
sm
me
et
th
ho
od
de
en
n
Zoals hierboven vermeld bevond er zich een dik pakket colluvium boven het vlak waar
de sporen zich zouden aftekenen. In principe zouden de opgravingsputten gelijk tot op
dat niveau ontgraven kunnen worden. Dit was echter niet mogelijk door vroegere
waarnemingen (archief Roebroek) direct ten oosten van de opgraving. Er was sprake
van “Romeinse” urnen die aangetroffen waren in het gebied tussen de school en
Rijksweg Zuid. Een derde obstakel dat het aanleggen van de putten belemmerde was de
toestand van het speelterrein en het gazon. Het speelterrein was betegeld en er waren
twee overdekte fietsenstallingen aanwezig. Aan de oostkant van het gazon stond een
berkenbosje dat groeide op de fundamenten van wat destijds waarschijnlijk een
schuurtje van de school was geweest. De tegels, berken en fietsenstallingen werden
tijdens de opgraving verwijderd. Ten noordwesten van de school bevond zich langs de
stoep veel vegetatie waaronder hoge bomen en dik struikgewas. Deze vegetatie zou
eventuele sporen verstoord kunnen hebben zoals gebeurd was bij het onderzoek aan het
Stadswegske. Er werd besloten hier niet op te graven. Bovendien was hier een
gasleiding aanwezig en was de beschikbare ruimte te klein voor een degelijk onderzoek.
Het dikke pakket colluvium zou de aanleg van grote, overzichtelijke putten
tegenhouden. Wegens de beperkte ruimte en de grote hoeveelheid te verplaatsen grond
werd besloten om lange, smalle putten aan te leggen evenwijdig aan de lange zijde van
de school (figuur 27). De sporen die tijdens de opgraving werden aangetroffen, werden
gecoupeerd, getekend en indien noodzakelijk gefotografeerd.
De opgraving begon met het graven van een proefsleuf (put 1) vanuit het zuidwesten om
te bepalen waar de precieze locatie was van de putgrenzen van het onderzoek uit de
jaren ’50. De grens werd teruggevonden (figuur 28) en bood het uitgangspunt voor de
aanleg van de nieuwe putten.
52
Figuur 27- Overzicht van putten opgraving Fontys
4
4.
.3
3
H
Hu
ui
is
sp
pl
la
at
tt
te
eg
gr
ro
on
nd
de
en
n
In totaal werden tijdens de opgraving drie huisplattegronden blootgelegd. Daarvan is
één plattegrond in zijn geheel opgegraven en zijn twee plattegronden maar ten dele
ontgraven. De restanten van de gedeeltelijk vrijgelegde plattegronden konden niet meer
opgegraven worden aangezien die zich onder de school bevonden. Er is misschien
sprake van een vierde huisplattegrond die in het noordoosten van de opgraving werd
waargenomen. Deze is echter zeer fragmentarisch en er zijn maar enkele sporen van
bewaard gebleven.
53
Figuur 28 - Overzicht sporen opgraving Fontys. Met grijs zijn de LBK greppels aangegeven
4.3.1 Huis 53
De plattegrond van huis 53 (figuur 29) bevond zich direct aan de zuidkant van de
school. Een onbekend gedeelte van de plattegrond kon niet vrij gelegd worden. Het
aantal sporen is echter wel voldoende om te kunnen spreken van een huisplattegrond.
Het huistype is niet bekend. Mogelijk betreft het een type 3 huis uit de jonge periode
maar een type 1b of 2 kan niet uitgesloten worden. De vermoedelijke breedte van de
plattegrond bedraagt 5 meter. De lengte is minimaal 8 meter maar zal waarschijnlijk
langer zijn. De huisplattegrond is begrensd door wandpaaltjes die vooral aan de
zuidwestkant goed waar te nemen zijn. Eén spoor (s11) bevat houtskoolfragmentjes. De
oriëntering is noord-noordwest. Dit is uitzonderlijk voor de nederzetting van Sittard
waar maar twee huisplattegronden een noordelijke oriëntering hebben.
54
Figuur 29 - Plattegrond huis 53
4.3.2 Huis 54
Tijdens de opgravingscampagne kon maar één huisplattegrond (figuur 30) volledig
blootgelegd worden. Het betreft de plattegrond van een type 3 huis uit de jonge
bandkeramische periode. De afmetingen bedragen 10,6 bij 5,6 meter. Het huis is
opgebouwd uit 5 driepalen rijen omgeven door wandpaaltjes. In het noordwest gedeelte
van de plattegrond bevond zich een extra paalgat (s138) dat mogelijk een
ondersteunende functie had of ter reparatie daar geplaatst was. Eén paalspoor (s95)
bevatte houtskoolfragmenten. De bijbehorende kuilen zijn de sporen 124 en 82.
55
Figuur 30 - Plattegronden van huis 54 en 55
4.3.3 Huis 55
De plattegrond van huis 55 (figuur 30) ligt direct ten zuidoosten van huis 54. Slechts
een klein gedeelte van deze plattegrond kon vrij gelegd worden. Een recente regenwater
opvangbak belemmerde een uitbreiding van de put in zuidelijke richting terwijl aan de
oostkant de perceelsgrens van het terrein bereikt was waardoor in die richting de put
niet verder uitgebreid kon worden. Het huistype is vanwege het gering aantal sporen
niet te bepalen. Opmerkelijk is dat vier van de vijf gecoupeerde sporen verbrande leem-
en houtskoolfragmenten bevatten. De bijbehorende kuil is spoor 108.
4.3.4 Huis 56 (?)
In figuur 31 zijn sporen (sporen 109, 110, 113, 114, 121, 126, 154, 155 en 158)
weergegeven die in het noordoosten van de opgravingsput werden waargenomen. Deze
sporen lijken in verband met elkaar het zuidoosten van een plattegrond te vormen. Het
type huis is echter niet te bepalen. In het noordwest gedeelte van de put zetten de sporen
zich niet door afgezien van één enkel spoor ten noorden van spoor 124 (figuur 30).
Spoor 152 behoort waarschijnlijk ook tot deze plattegrond. De breedte van de
plattegrond bedraagt vermoedelijk 5 meter. Twee sporen bevatten verbrande
leemfragmenten (s110 en 121).
56
Figuur 31 - Plattegrond van huis 56
De sporen 115, 153, 156 en 157 hebben waarschijnlijk geen bandkeramische oorsprong.
De kleuren van de sporen zoals ze werden waargenomen waren lichter van kleur; van
lichtgrijs tot licht bruingrijs. Deze kleuren worden meestal geassocieerd met sporen uit
de Brons- en IJzertijd of van een nog recentere datum. Eén spoor bevatte
houtskoolfragmenten (s157) en spoor 153 bevatte verbrande leemfragmenten. Het is
echter niet uitgesloten dat deze sporen als bandkeramisch aangeduid kunnen worden. Zij
vertonen echter geen structurele samenhang met de, door hun typische kleur
gekenmerkte, bruingrijze bandkeramische sporen.
57
4
4.
.4
4
L
LB
BK
K
g
gr
ro
on
nd
ds
sp
po
or
re
en
n
Tijdens het onderzoek werd ernaar gestreefd om alle sporen te couperen. Dit bleek
echter niet haalbaar. Toch is meer dan 75 procent van alle sporen gecoupeerd waaronder
alle kuilen. Ook werd aandacht besteed aan sporen die niet direct toegewezen konden
worden aan een huisplattegrond of vermoedelijk niet bandkeramisch waren maar
bijvoorbeeld recent of bioturbatiesporen. Op deze wijze werd getracht om de
betrouwbaarheid van de weergegeven sporen te vergroten. De kuilsporen werden
volgens de kwadrantenmethode ontgraven en over de overige sporen werd een
dwarscoupe gezet. Greppelsporen werden alternerend gecoupeerd. Aangezien het terrein
na het onderzoek volledig ontgraven zou worden, werden de kuilen na de documentatie
verder onderzocht op vondsten waarbij de resterende kwadranten afgegraven werden.
Op deze manier werden nog vele vondsten geborgen.
De coupetekeningen van de aangetroffen huisplattegronden zijn weergegeven in de
figuren 32 tot en met 35. De tekeningen zijn onder andere vervaardigd door de
studenten die bij het onderzoek betrokken waren.
Op de tekeningen zijn de diepte en omvang van de sporen alsmede een indicatie van de
kleur weergegeven. Daarnaast is het voorkomen van bioturbatie en verbrande leem- en
houtskoolfragmentjes weergegeven.
4.4.1 Paalsporen
Een paalspoor is te onderscheiden in twee samenhangende delen:
De paalkuil: de kuil die is gegraven om de paal te funderen.
De paalkern of paalschaduw: de aftekening die de paal heeft achtergelaten in de
paalkuil.
De diepte van de paalsporen varieert tussen 10 en 70 centimeter. Duidelijk
waarneembaar is het verschil in diepte tussen wandpalen en de sporen van de DPR’s.
De wandpalen (fig. 32 sporen 8, 9, 10, 14, 60 en fig. 33 sporen 76, 85, 141) zijn minder
diep gefundeerd en hebben een kleinere doorsnede dan de DPR’s (fig. 32: 6, 11, 12, 13,
18, 55 en fig. 33: 75, 81, 83, 86, 89, 91, 96, 128, 132, 134, 136, 142, 143). Dit verschil
is een indicatie van de verschillende functies van de palen. De binnenste palen wordt
een dakdragende functie toegeschreven. Zij zijn dieper gefundeerd en groter in diameter
om de zware last van de constructie van het zadeldak te kunnen dragen. De wandpalen
steunen voornamelijk de wandconstructie en hoeven maar een klein gedeelte van het
dak te dragen.
58
Figuur 32 - Coupetekeningen huis 53
59
De sporen die bij de plattegrond van huis 53 (figuur 32) horen, geven duidelijk de
verhouding weer tussen de wandpalen en de dakdragende palen. Spoor 13 gaf op
vlakniveau de indruk één spoor te zijn maar op de coupetekening zijn duidelijk twee
kernen van een paal te herkennen. De kuilsporen (sporen 1 en 4) zorgden voor
voldoende vondstmateriaal om het huis te dateren. Spoor 3 bevatte nagenoeg geen
vondsten. Opmerkelijk is dat spoor 1 en 3 vrij schone löss bevatten en dat de sporen 2
en 4 veel houtskool-, leem- en botfragmentjes bevatten. Deze laatste twee sporen zijn
afvalkuilen en de eerstgenoemde kuilen zijn opgevuld door leem en niet door afval. De
gele lössband die in spoor 1 waargenomen is, is het gevolg van het instorten van de
wanden van de kuil. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren doordat water in de kuil staat dat de
wanden langzaam laat afbrokkelen.
Ook bij de coupetekeningen (figuur 33) van de plattegrond van huis 54 is duidelijk het
verschil te zien tussen wand- en dakdragende palen. De diepte van de sporen 89 en 128
is opvallend. Deze zijn in vergelijking met de andere dakdragende sporen voor de helft
dieper gefundeerd. Het is echter nog niet helder waarom deze palen dieper gefundeerd
zijn. Een mogelijke verklaring is het verschil in lengte van de palen die zijn gebruikt
voor de constructie van het huis. Indien de lengte langer was dan nodig zouden de palen
dieper ingegraven worden om zodoende niet de palen opnieuw te hoeven bewerken.
Een ander spoor dat qua vorm afwijkt van de andere sporen is spoor 138. Op de
coupetekening is duidelijk te zien dat dit spoor schuin naar binnen staat. Ook dit zou
eventueel een bouwtechnische verklaring kunnen hebben. Deze functie is echter nog
niet bekend. Indien door de schuine stand de druk op de paal minder groot zou zijn, zou
men mogen verwachten dat dit bij meerdere palen het geval was. Dit is echter de enige
paal die tijdens de opgraving in een schuine positie is waargenomen. Door de
paalsporen dwars te couperen krijgt men maar een beperkte hoeveelheid informatie
betreffende de paal. Als een paalspoor bijvoorbeeld in kwadranten gecoupeerd wordt
kan men meer informatie verkrijgen over de vorm en schuinstand van een paal. Dit is
echter een tijdrovend proces waarbij de investering van tijd afgewogen dient te worden
tegen de meerwaarde van deze methode van couperen.
Zoals eerder werd vermeld maken maar weinig sporen deel uit van de plattegrond van
huis 55 (figuur 34). Het is echter opvallend dat deze sporen voor het merendeel
verbrande leem- en houtskoolfragmenten bevatten. Het voorkomen van houtskool of
verbrande leem in een paalspoor duidt op verbranding.
60
Figuur 33 - Coupetekeningen huis 54
61
In de desbetreffende literatuur worden verschillende hypothesen geopperd over de
oorzaak/herkomst van houtskoolfragmenten in LBK paalgaten:
Schute geeft in een studie weer dat als indicatie voor elke vorm van brand alleen
de sporen van gebakken leem en houtskool in de paalkernen genoemd kunnen
worden (Schute 1991, 159). Er is weinig vergelijkingsmateriaal ter beschikking
en hij baseerde zijn bevindingen vooral op de resultaten van het onderzoek naar
de LBK nederzetting Geleen-Janskamperveld. In zijn studie wordt vooral de
nadruk gelegd op type 1a huizen die volgens zijn gegevens de meeste sporen
opleveren met brandsporen; Schute concludeert uit zijn onderzoek dat met name
de 1a huizen getroffen zijn door afbranden van het huis. Deze verbranding zou
opzettelijk kunnen zijn of te wijten aan de grotere brandgevaarlijkheid van dit
type huizen. Deze brandgevaarlijkheid kan samenhangen met de activiteiten die
binnen of net buiten het huis plaatsvinden of de brandbaarheid van de
constructie op zich. Schute geeft daarover geen uitsluitsel.
Kuper (1973, 44) bespreekt een tweede mogelijkheid voor het voorkomen van
brandmateriaal in een paalkern. Hij suggereert dat door het verwijderen van de
verbrande stomp van de paal verbrande resten in het paalgat terechtkomen.
Schute acht dit onwaarschijnlijk aangezien het uittrekken van een paal met
wrikken gepaard moet gaan. Dit is in de profielen van de paalschaduwen niet
aangetoond. De vraag blijft echter of men een paal die soms wel tot anderhalve
meter in de grond zit überhaupt wel kan wrikken. De enige manier om een paal
of paalstomp uit de grond te trekken is daadwerkelijk door te trekken. Met
kleine wrikkende bewegingen zou ruimte gecreëerd kunnen worden waarna met
grote kracht de paal verticaal uit de grond wordt getrokken.
Modderman geeft echter nog een andere afkomst van de brandsporen. Hij stelt
dat deze sporen afkomstig zijn van haardplaatsen in het huis (Modderman 1988,
96) in tegenstelling tot wat Schute en Kuper beweren. Volgens Modderman
(1959, 1970 en 1988) komt kwantitatief gezien het meeste brandmateriaal voor
in de eerste DPR van het middendeel. Dit is echter nooit met harde data
ondersteund. Hij geeft ook niet aan op welke manier de brandsporen in de
paalschaduw terechtkomen.
Een vierde mogelijkheid voor het voorkomen van brandresten in een paalspoor bestaat
uit een combinatie van de beschreven oorzaken. Door het opzettelijk verwijderen van
een paal kunnen brandresten van binnen of buiten het huis in het paalgat terechtkomen.
62
Dit zou betekenen dat zonder dat de paal verbrand is er toch brandresten waarneembaar
zijn.
Figuur 34 - Coupetekeningen huis 55
Uit bovenstaande hypothesen kunnen verwachtingen afgeleid worden voor
waarnemingen van brandsporen in een opgraving:
Via de verbranding van de paal. Dit zou een grote concentratie geven.
Via een haardplaats. Dit zou ook een grote concentratie kunnen geven maar
waarschijnlijk in samenhang met bijvoorbeeld fragmenten aardewerk, verbrande
leem en verbrande botresten.
Via brandresten die zich buiten het huis bevinden en bij het verwijderen of
wegrotten van de paal in de paalschaduw terechtkomen. Dit zou een kleine
concentratie opleveren. Ook hier zou aardewerk, vuursteen, leem en botresten in
zeer kleine concentratie kunnen voorkomen.
Bij het vergelijken van de paalsporen met houtskool in Sittard valt inderdaad op dat de
concentratie en het voorkomen nogal verschillend zijn, wat wellicht zou kunnen wijzen
op verschillende oorzaken. Als men bijvoorbeeld de brandsporen van spoor 34 van huis
49 van de opgraving Stadswegske (figuur 17) vergelijkt met spoor 99 (figuur 34) van
huis 55 dan is het verschil in concentratie duidelijk waarneembaar. Dit verschil zou te
verklaren zijn door een verschillende oorzaak van de brandsporen.
63
De houtskoolconcentraties zijn ook afhankelijk van postdepositionele processen die van
invloed zijn op de grootte van de concentratie. In dit geval zouden secundaire vondsten
in de paalkern meer duidelijkheid kunnen brengen.
Het voorkomen van brandsporen is dus niet alleen toe te schrijven aan het afbranden
van een huis of aanbranden van de palen maar ook aan het verwijderen van een paal
waardoor brandsporen in de paalkern terechtkomen. Mogelijke redenen voor het
verwijderen van palen worden in het volgende hoofdstuk beschreven.
Figuur 35 - Coupetekeningen huis 56
4.4.2 Greppelsporen
Naast de huisplattegronden en kuilen werden vier gedeelten van een
nederzettingsgreppel (figuur 28, s24, 33, 66 en 73) gevonden. Deze greppel loopt
noord-zuid door het opgravingsterrein heen en sluit waarschijnlijk aan op de al bekende
greppels in het noordoosten van de opgraving in 1953/’54 (Modderman 1958/1959, 75).
De greppel omsluit vermoedelijk een nieuwe kern in het noordoosten van de
nederzetting. Huis 54 en 55 maken deel uit van deze kern. Het is opmerkelijk dat enige
uitstulpingen in het opgravingsvlak waar te nemen zijn bij het noordelijke gedeelte van
de greppel. Deze uitstulpingen zijn echter nog niet nader verklaard. Zij komen ook voor
in de rest van de nederzetting. Eventueel zouden hier palen hebben kunnen gestaan.
64
Figuur 36 - Alternerende lengtecoupes van greppelspoor 73, schaal 1: 45
In de lengtecoupes van een gedeelte van spoor 73 (figuur 36) zijn evident donkere
verkleuringen waar te nemen die duiden op de vroegere aanwezigheid van palen. Deze
verkleuringen gaan meestal gepaard met een verdieping ter plaatse van het paalspoor.
Dit zou betekenen dat de greppel diende als funderingsgreppel waarin palen geplaatst
waren. De dieper gefundeerde palen zijn goed te zien maar waarschijnlijk stonden
tussen deze palen dunnere palen die in de coupe moeilijk te onderscheiden zijn. De
functie van deze palissade blijft nog enigszins onduidelijk
4.4.3 Kuilsporen
Tijdens de opgraving werden 21 kuilsporen volgens de kwadrantenmethode
opgegraven. Bij sommige sporen werd maar één kwadrant of een gedeelte ervan
uitgegraven indien de situatie dit bepaalde. In het algemeen waren de kuilen vondstrijk
afgezien van enkele sporen (s3, 7, 19, 32, 64, 71, 108 en 152). Enkele kuilen (figuur
37) zullen hier nader besproken worden.
De sporen 124 en 125 liggen direct naast elkaar (figuur 30). Aanvankelijk werd
verondersteld dat deze sporen met elkaar in verbinding stonden maar op de tekening is
duidelijk te zien dat het twee afzonderlijke kuilen betreft. Zoals later nog zal blijken
hebben zij eveneens elk een verschillende datering. Beide kuilen zijn silo-achtig. Spoor
124 bevatte enige plekken met “schone” löss wat een indicatie kan zijn voor het
instorten van de kuil. De indruk wordt gewekt dat de kuil na het instorten opnieuw is
uitgegraven waardoor de vorm en mogelijk ook de functie van de kuil veranderde. De
vorm van de kuil werd langgerekter en ondieper. Uit het zadenonderzoek blijkt dat maar
weinig verkoolde plantenresten uit het onderste (oudste) gedeelte van de kuil komen. Zij
geven geen indicatie over het oorspronkelijke gebruik. Slechts één fragment van een
wilde grassoort (Bromus sp.) werd teruggevonden (tabel 6). In het bovenste (jongste)
gedeelte van de kuilvulling werden meerdere verkoolde zaden aangetroffen waaronder
enkele wilde kruiden en akkeronkruiden (Chenopodium album en Rumex sp.). Het
vermoeden bestaat dat de oorspronkelijke kuil vrij snel instortte waarna deze opnieuw
werd uitgegraven en vervolgens voor een langere periode in gebruik was.
Waarschijnlijk werd deze kuil uiteindelijk als afvalkuil gebruikt.
65
Figuur 37 - Kwadranttekeningen van de kuilsporen 124, 125 en 147 (verschillende schalen)
66
Bij spoor 125 waren de wanden enigszins ingestort. Dit gebeurt doordat (regen)water in
de kuil loopt. Door beweging van dat water onder invloed van de wind, kalven
vervolgens stukken van de wand af waardoor de kuil zijn typische vorm krijgt.
Uit het zadenonderzoek bleek dat uit deze kuil veel verbrande resten van kaf (Triticum
dicoccum of Tr. Monococcum) kwamen. De meeste resten kwamen uit de bovenste laag
van de kuil en behoren tot de secundaire vulling. De kuil is vermoedelijk als graansilo
gebruikt en daarna als afvalkuil. Spoor 125 leverde echter half zo veel vondsten op als
spoor 124.
Spoor 147 was de grootste kuil die werd
aangetroffen tijdens de opgraving. De
afmeting was ongeveer 11 bij 7 meter. Op
de tekening (figuur 37) is slechts een
gedeelte (coupe B) van de dwarsdoorsnede
weergegeven. Het andere deel (coupe A)
was al eerder tijdens de campagne
opgegraven maar beide tekeningen sloten
niet bevredigend op elkaar aan (figuur 38).
Kuil 147 bestaat uit meerdere kuilen
waarvan de grootste en diepste gedeelten op
figuur 37 zijn weergegeven. Het betreft hier
een (afval)kuilencomplex. Uit dit spoor
werden meer dan duizend vondsten
geborgen. Opmerkelijk was dat het grootste gedeelte van de vondsten niet uit de
bovenste laag van de kuil kwam maar net uit de laag (laag V, kwadrant I en II in figuur
37) daaronder waar eveneens veel sporen van verbranding in voorkwamen. Deze
verbrandingssporen kunnen duiden op een haardplaats of oven. Vooral in het profiel van
kwadrant I waren veel verbrande leem- en houtskoolfragmenten in concentraties
zichtbaar.
Figuur 38 - Spoor 147 met couperichtingen
4.4.4 Niet-LBK grondsporen
Tijdens de opgraving werden enige sporen aangetroffen die niet als typisch
bandkeramisch aangeduid konden worden. Het betreft de lange greppel die ten zuiden
van huis 53 loopt (figuur 29). Deze greppel leverde geen vondsten op maar doorsneed
spoor 4. De kleur van het spoor was zeer afwijkend ten opzichte van de LBK sporen.
Deze gegevens wezen op een post-bandkeramische datering. Vermoedelijk was het een
restant van recente bewoning of van landbouwactiviteiten. Meer noordelijk, in de
67
directe nabijheid van spoor 147 bevonden zich twee smalle, langgerekte sporen (figuur
38). Deze werden geïnterpreteerd als restanten van subrecente karrensporen of
ploegsporen uit de agrarische periode van voor de bebouwing van het gebied. In het
noordoosten van de opgraving bevonden zich enkele sporen (figuur 35: sporen 115,
156, 157 en 158) die mogelijk uit de Brons- of IJzertijd stammen. Een latere datering
zou eventueel ook mogelijk zijn aangezien geen vondsten uit de sporen kwamen. In het
noordwesten bevond zich nog een spoor (Figuur 28, s200) dat mogelijk ook uit de
IJzertijd stamt. Een relatie met IJzertijd sporen lijkt hoogstwaarschijnlijk aangezien uit
deze periode meerdere sporen op het nederzettingsterrein waargenomen zijn
(Modderman 1958/1959, Van Hoof 2000). In de stadsarchieven van Roebroeks werd
melding gemaakt van “Romeinse” urnen op het nederzettingsterrein. Tijdens de
campagne van Modderman werden geen Romeinse sporen gevonden. Uit het colluvium
werden slechts enkele Romeinse scherven geborgen. Vermoedelijk slaat de opmerking
over de “Romeinse” urnen niet op daadwerkelijk Romeins aardewerk maar op
bandkeramisch aardewerk.
4
4.
.5
5
L
LB
BK
K
v
vo
on
nd
ds
st
te
en
n
Bij de campagne aan het plangebied Fontys werden, zover mogelijk, de kuilen op
vondsten uitgeschaafd. Van alle kwadranten werd ongeveer de bovenste 20-40
centimeter voorzichtig op vondsten onderzocht. Deze laag bevatte meestal de meeste
vondsten. Daarna werd met de schop de rest van het kwadrant doorzocht en
geprepareerd voor de tekening. Indien de tijd en omstandigheden het toelieten werd na
het tekenen van de kwadranten de resterende gedeelten doorzocht. In totaal werden er
3518 vondsten gedolven uit meer dan 25 sporen tijdens de opgraving (tabel 3).
Ongeveer tweederde van alle vondsten waren afkomstig uit de sporen 37 en 147.
Tabel 5 - Totaal aantal vondsten Fontys
Onversierd aardewerk 1740 Klingen 60 Maalstenen 22
Versierd aardwerk 588 Spitsen 49 Slijpstenen 32
Limburger aardewerk 3 Krabbers 49 Zandsteen 8
Kernresten 11 Dissels 6
Hematiet 7
Overige 0 Overige 628 Overige 146
Totaal aardewerk 2331 Totaal vuursteen 797 Totaal steen 221
68
4.5.1 Aardewerk
Het aardewerk dat werd aangetroffen bij de opgraving Fontys verkeerde in een betere
conditie dan dat van de opgraving Stadswegske. Hierdoor konden de versieringen beter
waargenomen worden en ook de invulling van deze versieringen. Bij diverse scherven
(figuur 38) werd de versiering opgevuld met botpasta16 of hematiet om zodoende een
witte, respectievelijk rode kleur aan de versiering te geven. Het grootste gedeelte van de
scherven bevatte geen sporen van inkleuring meer of hebben dat wellicht nooit gehad.
Figuur 39 - Botpasta (links) en hematietkleuring (rechts) van versiering, schaal 1: 1
Het versierde aardewerk kenmerkte zich vooral door het
gebruik van lijn- en puntmotieven in de versieringen (zie
bijlagen VI - XII). De randversiering bestond voornamelijk
uit een dubbele rij puntjes. De puntversieringen die met een
spatel van hout, steen of bot werden gemaakt waren
enkelvoudig. Het gebruik van een tweetandige spatel (figuur
40), dat meestal op een late datering wijst, werd slechts
enkele malen geconstateerd.
Figuur 40 - Met tweetandige spatel versierde scherf en reparatiegat, schaal 1:1
16 Botpasta bestaat uit fijngemalen verbrande botfragmentjes die in de lijnen of puntjes van de versiering
werd ingesmeerd.
69
Verscheidene scherven waren doorboord (figuur 40). Deze doorboringen werden
aangebracht om gebroken of gescheurde potten aan elkaar te “lijmen” (De Grooth 1984,
47). Een opmerkelijke vondst die inzage geeft in het productieproces was het
voorkomen van een groot stuk (beek)klei in spoor 147. In het aardewerklaboratorium
werd door L. Jacobs de klei onderzocht op plasticiteit en bakvermogen. Zijn conclusie
luidde dat de klei zeer geschikt bleek om potten van te bakken.
In het algemeen wordt aangenomen dat het aardewerk vrijwel uitsluitend vervaardigd
werd van verschraalde löss. Deze verschraling bestond uit organische resten (zoals kaf)
en aardewerkfragmentjes. De klei die aangetroffen werd in spoor 147 is evenwel
intentioneel naar de nederzetting gebracht. Waarschijnlijk diende het om de
verschraalde löss meer plastisch te maken; het kon ook op zichzelf gebruikt worden als
grondstof voor het vervaardigen van potten.
4.5.2 Vuursteen
Alle vondsten werden voorzichtig met een troffel uit de sporen geborgen. De
afgegraven grond is niet gezeefd waardoor bijna uitsluitend de grote fragmenten
vuursteen zijn bewaard. Door de kuilvulling te zeven zouden waarschijnlijk ook
kleinere fragmenten zijn aangetroffen. Er is echter voor gekozen om niet te zeven omdat
dit te tijdrovend was.
Aanwijzingen voor het ter plaatse bewerken van vuursteen zijn:
De aanwezigheid van kernpreparatie- en kernvernieuwingsafval (De Grooth
1994, 40).
De aanwezigheid van gereedschap (o.a. klopstenen) voor het bewerken van
vuursteen.
De, enigszins grove, determinatie van het vuursteen gebeurde in samenwerking met dr.
M.E.TH. de Grooth, conservator van het Bonnefantenmuseum te Maastricht. Het bleek
dat het vuursteen voornamelijk bestond uit Rijckholtvuursteen en enkele fragmenten
Valkenburg- en Rullenvuursteen. Deze vuursteensoorten werden voornamelijk
verworven in het kalksteengebied ten zuiden van de Geul (De Grooth 1994, 35).
Afgezien van het Rullenvuursteen werd weinig of geen exotisch vuursteen aangetroffen.
De verschillende soorten vuursteen en onderlinge verhoudingen lieten zich het beste
zien in het assemblage van pijlspitsen die gevonden werden bij het uitgraven van spoor
147. In totaal werden 35 spitsen (figuur 41), verspreid in het spoor, gevonden. Deze
kenmerken zich door variatie in formaat, type en oorsprong. Diverse asymmetrische
70
(links- en rechtsvleugelig17) en symmetrische spitsen maken deel uit van het
assemblage. Opvallend is het voorkomen van enkele halffabrikaten en gebroken spitsen.
Zover bekend werden op geen enkele bandkeramische nederzetting in Limburg zoveel
spitsen geborgen en zeker niet uit één kuil. De pijlspitsen werden geïnterpreteerd als
typisch mannelijk toebehoren (Modderman 1970).
Figuur 41 - Vuursteenspitsen uit spoor 147, schaal 1:1
17 Volgens de indeling van H. Löhr 1994.
71
4.5.3 Steenmateriaal
Tijdens de opgraving Fontys werd meer steenmateriaal geborgen dan bij de opgraving
Stadswegske. De diversiteit van het vondstassemblage bleef ongeveer hetzelfde terwijl
de hoeveelheid toenam.
In het vorige hoofdstuk werd gesproken over de verschillende soorten rode oker die
aangetroffen worden op een bandkeramische nederzetting. Bij de opgraving
Stadswegske werd maar één soort aangetroffen; de compacte. Bij de opgraving Fontys
werden beide soorten gevonden (figuur 41: compacte hematiet (fig. 41 links, s147),
oölithische hematiet (fig. 41 midden, s37). Daarenboven was er ook nog gele oker (fig.
41 rechts, s37). Tijdens de opgraving werd een maalsteenfragment gevonden dat nog
sporen van hematiet bevatte. Dit is een duidelijk voorbeeld van hoe het hematiet tot
poedervorm verwerkt werd waarna het als slijpmiddel of als kleurstof als gebruikt kon
worden. Een ander voorbeeld is het gebruik van hematiet als een mogelijk sieraad. Het
fragment dat in spoor 112 (figuur 42, uiterst rechts) werd aangetroffen heeft een
geboord gat en is glad afgewerkt aan de zijkanten. Twee vergelijkbare fragmenten
hematiet zijn gevonden op de Duitse LBK site Laurensberg 7. In graf 47 van het
grafveld van Elsloo is eveneens een fragment doorboorde hematiet aangetroffen
(Modderman 1970).
Figuur 42 - Verschillende soorten hematiet, met en zonder bewerkingssporen en gele oker, schaal 1: 1
In totaal werden 6 disselfragmenten (figuur 43) aangetroffen waaronder twee
asymmetrisch afgesleten dissels: één van amfiboliet (fig. 43, s147 rechtsboven) en één
uit het Belgische Horion-Hozémont (s37 linksboven). Vier fragmenten, waarvan drie
zijn afgebeeld, waren vervaardigd uit basalt afkomstig uit het Zevengebergte in
Duitsland. Opmerkelijk was de basalten dissel uit spoor 37 (fig. 43 links) die secundaire
bewerkingssporen vertoont. Vermoedelijk is de dissel op de plaats waar hij geschacht
was afgebroken en werd getracht om een nieuwe snede aan te brengen (Bakels 1987,
72). Dit werd gedaan door het basalt op dezelfde manier als vuursteen te bewerken.
Waarschijnlijk is dit mislukt waardoor de dissel alsnog afgedankt werd.
72
Figuur 43 - Dissels uit de opgraving Fontys, schaal 1:1
73
Het herbewerken van de dissel geeft een goed inzicht in de status van het artefact.
Kennelijk was dit te kostbaar om zomaar af te danken en trachtte men het eerst te
herstellen. De belangrijke status van de dissel is verder af te leiden van de relatie met
grafgiften en met ruilhandel (Bakels 1987, 81). Dissels worden in het algemeen als
bijgift in mannengraven teruggevonden. Slechts zelden werden ze teruggevonden in een
vrouwengraf. Van de Velde (1986, 138 en 1979, 89) ziet de dissel en ook de vuurstenen
pijlspits als een statussymbool voor mannen met een hoge status in een nederzetting.
Aangezien de steensoort waarvan dissels gemaakt werden niet lokaal voorkwam,
werden deze waarschijnlijk via ruilhandel verkregen (Bakels 1987, 81). Wat als
ruilmiddel werd teruggegeven blijft de vraag. Vuursteen of organisch materiaal zoals
huiden bieden een goede mogelijkheid.
74
4
4.
.6
6
A
Ar
rc
ch
he
eo
oz
zo
oö
öl
lo
og
gi
ie
e
Tijdens het onderzoek aan plangebied Fontys zijn in zeven
kuilsporen verbrande botfragmenten gevonden. In de meeste
gevallen waren de fragmentjes te klein voor determinatie. In
spoor 147 werden echter twee fragmenten gevonden die
determineerbaar waren. Het betrof enkele fragmenten van een
kies van een rund (figuur 44) waarvan alleen het glazuur
bewaard was gebleven. Tijdens de opgraving in 1953/’54 aan
de Mgr. Claessenstraat werd ook een fragment van een kies
van een rund gevonden (Modderman 1958/’59, 114). Ook dit
fragment bestond alleen uit resten van het glazuur
bijeengehouden door de löss.
Figuur 44 - Fragment van
een runderkies,
schaal 2: 1
4
4.
.7
7
A
Ar
rc
ch
he
eo
ob
bo
ot
ta
an
ni
ie
e
Tijdens het onderzoek werden 27 monsters voor vruchten- en zadenanalyse genomen.
De grond werd in Leiden met de hand uitgespoeld over zeven waarbij de kleinste
maaswijdte 0,25 mm bedroeg. De opgevangen resten van vruchten en zaden zijn door J.
Goudzwaard gedetermineerd. Het resultaat is gepresenteerd in tabel 6.
Net als bij de monsters van het Stadswegske is maar één cultuurgewas in de lijst
vermeld. Het betreft hier echter emmertarwe (Triticum dicoccum) dat in vijf monsters
werd aangetroffen. Peulvruchten, lijnzaad, vlas en maanzaad werden niet gevonden.
0
1
2
3
4
5
6
7
8
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 34
Figuur 45 - Vondstdichtheid per monster. Horizontaal: het aantal verkoolde zaden en kafresten per liter
kuilvulling; 0 betekent 0-1 resten per liter, 1 1-2 resten per liter enz. Verticaal: het aantal keren dat
een bepaalde dichtheid voorkomt
75
Naast resten van hazelnoot (Corylus avallana), die ook bij het Stadswegske
aangetroffen werden, kwam ook sleedoorn (Prunus spinosa) voor. De lijst van
akkeronkruiden is beduidend langer. De melganzevoet (Chenopodium album) en dreps
(Bromus secalinus) zijn de twee meest voorkomende in dit rijtje. Zwaluwtong (Fallopia
convolvulus) en akkerkool (Lapsana communis) zijn twee andere soorten die in bijna
elk monster vertegenwoordigd zijn.
Figuur 45 laat de vondstdichtheid per monster zien. Wat het eerste opvalt is het grote
aantal monsters dat geen of zeer weinig resten bevatten (in totaal 6 monsters).
Verzamelingen met een relatief lage dichtheid zijn hoogstwaarschijnlijk samengesteld
uit onafhankelijk van elkaar in de kuil terechtgekomen resten. Een groot deel zal
zwerfvuil zijn geweest (Bakels 2001, 18). Het betrof hier voornamelijk monsters die uit
een diepere laag van een spoor genomen zijn. Slecht twee bemonsterde sporen (spoor 1
en 3) leverden geen resten op.
Welk menselijk handelen achter het ontstaan van verkoolde zaden steekt, valt te
achterhalen uit de combinaties van resten die samen in de kuilen terechtgekomen zijn
(Bakels 2001, 22). Deze combinatie is terug te vinden in de staart van de grafiek bij de
monsters (uit de sporen 112 en 125) met een waarde van 34 resten per liter grond. De
assemblage uit spoor 112 wordt gedomineerd door relatief grote zaden van
akkeronkruiden, die uit spoor 125 door kaf van emmer- of eenkoorntarwe, of eventueel
een mengsel van deze kafsoorten. In het proces van voedselverwerking vanaf het
oogsten van het graan, het opslaan en scheiden tot aan de uiteindelijke voedselbereiding,
zijn er diverse stadia waarbij resten van kaf en onkruiden uitgeselecteerd worden. De
monsters met een waarde van 34 representeren één van de laatste stadia van de
voedselverwerking. In dit stadium wordt het graan (Hillman 1984) ontdaan van het kaf
en grote onkruiden door wannen (kaf) en zeven (onkruidzaden). Dit afval heeft nog
gebruikswaarde. Het kan dienen als veevoeder, als magering voor het aardewerk of voor
het aanmaken van het haardvuur. Het kan ook inderdaad afval zijn dat eenvoudig
verbrand wordt. In het geval van het verbranden kan een deel verkoold raken waardoor
het archeologisch zichtbaar blijft.
Verkoold kaf komt als reststof in vele bandkeramische nederzettingen voor en wordt in
sommige nederzettingen zelfs systematisch aan één kant van het huis weggegooid
(Bakels 2001, 23). Bij de opgraving Fontys was dit ook te constateren waar bij de
plattegrond van huis 54 het kaf aan de oostzijde van het huis werd aangetroffen. Dit was
ook het geval bij de nederzetting van Geleen-Janskamperveld.
76
De geanalyseerde monsters van de Fontys bevatten dus huisvuil van plantenresten
aangevuld met zwerfvuil dat zich als een achtergrond in de meeste monsters laat zien.
Tabel 6 - Verkoolde vruchten en zaden in de sporen van opgraving Fontys
Spoor 1 3 4 37 37 37 37 41 73 82 112 112 116 116
Liters 3,5 2 7,8 1,5 1,5 1,5 1,5 2 4 2 2 5 2 2
Triticum dicoccum 1 1 1
Triticum sp. 1
Tr. dicoccum/monoccum, bases aartjes 1 4 7 1
Tr. dicoccum/monoccum, bases kaf 2 1 3 14 14 1 3 1 1
Cerealia indet. 4 6 5 1
Corylus avellana 7 1 1
Prunus spinosa
Bromus secalinus-type 2 4 26 14
Bromus sterilis/tectorum 2 1
Bromus sp. 1 1 4 2 9 3 5 3 1
Chenopodium album 3 15 23 4 2
Chenopodiaceae
Fabaceae
Fallopia convolvulus 1 2 3 2 1 1
Galium sp. non aparine
Lapsana communis 1 1 2 5 2
Phleum sp. 10 1
Poa sp. 3
Rumex sp. 1 1
Setaria viridis/verticillata
Vicia hirsuta/tetrasperma
Indeterminatae 1
Aantal resten/dm3 0 0 1,7 1,3 7,3 0 0 14 13 2 34 11 4 3
77
Spoor 124 124 125 125 125 147 147 147 147 147 152
Liters 2 2 2 2 2 3 3 3 2 4 2
Triticum dicoccum 1 1
Triticum sp.
Tr. dicoccum/monoccum, bases aartjes 28 4 2 1
Tr. dicoccum/monoccum, bases kaf 32 1 3 3
Cerealia indet. 1 1 5 6
Corylus avellana
Prunus spinosa 1
Bromus secalinus-type 11 1
Bromus sterilis/tectorum
Bromus sp. 5 1 2 2 1 2
Chenopodium album 1 3 1 1 2 1
Chenopodiaceae 1
Fabaceae 1
Fallopia convolvulus 1 1
Galium sp. non aparine 1
Lapsana communis 5
Phleum sp.
Poa sp. 1
Rumex sp. 1
Setaria viridis/verticillata 1
Vicia hirsuta/tetrasperma 1 1
Indeterminatae 1
Aantal resten/dm3 3,5 0,5 34 2 1 0,7 0 11 8,5 0,8 2
78
4
4.
.8
8
D
Da
at
te
er
ri
in
ng
g
v
va
an
n
d
de
e
o
op
pg
gr
ra
av
vi
in
ng
g
F
Fo
on
nt
ty
ys
s
De site Fontys werd net als het Stadswegske met behulp van de relatieve
dateringsmethode van Van de Velde (Van de Velde 1979) gedateerd. Bij dit onderzoek
konden meer sporen gedateerd worden dan bij het onderzoek aan het Stadswegske.
Veertien sporen leverden een factorscore (bijlage V) op waardoor twee
huisplattegronden gedateerd konden worden en indirect ook de nederzettingsgreppel.
Dit maakte de interpretatie daarentegen niet eenvoudiger. In het algemeen was er meer
duidelijkheid wat betreft de relatie van kuilsporen en huisplattegronden. Dit is goed te
zien bij de kuilen die zich in de directe nabijheid van huis 53 bevonden. Het eerste
vermoeden was dat vijf kuilen (s1, 2, 3, 4 en 20) waaruit vondsten kwamen tot deze
plattegrond behoorden. Aan de hand van de factorscores bleek dat de sporen 1 en 4 niet
tot deze huisplattegrond gerekend konden worden en dat deze een jongere periode van
bewoning in de nederzetting vertegenwoordigden. Aangezien de huisplattegrond niet
compleet was ontgraven was een vergelijking met de huizentypologie van Modderman
(Modderman 1970) onmogelijk. Binnen het kader van zijn aardewerktypologie evenwel
kon het huis aan vermoedelijk fase IIb toegewezen worden.
De ligging van diverse sporen in de nabijheid van huis 54 bemoeilijkte de datering van
die plattegrond. De sporen 82 en 124 werden toebedeeld aan huis 54. De overige sporen
(s125 en s116) werden gezien hun ligging ten opzichte van de plattegrond niet tot het
huis gerekend. De factorscores van deze vier sporen lagen echter zeer dicht bij elkaar
waarbij alleen spoor 124 afweek. Spoor 125 zal zeer waarschijnlijk niet tot het huis
horen aangezien het zich precies in de wand van het huis zou bevinden. Indien de vorm
van de kuil en de daarbij toebedeelde functie een rol spelen bij het aanwijzen van de aan
het huis toebehorende kuilen dan zou om die reden spoor 116 uitgesloten kunnen
worden. Het enige spoor dat als leemkuil geïnterpreteerd kon worden is spoor 82. In
paragraaf 4.4.3 werd verondersteld dat spoor 124 in eerste instantie als silo fungeerde
waarna deze instortte en gebruikt werd als afval- en/of of leemkuil. Aangezien spoor 82
de meeste duidelijkheid verschafte, werd huis 54 aan de hand van dit spoor gedateerd en
geplaatst in fase IIb/c.
De sporen die bij huis 55 toebehoorden, leverden helaas geen factorscore op aangezien
vrijwel geen vondsten daaruit geborgen werden. Beide huizen waren waarschijnlijk niet
tegelijkertijd bewoond.
79
De sporen 116, 125 en 152 behoorden waarschijnlijk tot huis 56. Deze lieten een vrijwel
gelijke factorscore zien met een zeer geringe afwijking. Het type van het huis kon niet
bepaald worden maar de factorscores deden vermoeden dat deze kuilen in fase IIb/c in
gebruik waren.
Spoor 37 en 147 gaven een vroegere datering dan de andere gedateerde sporen. Hieruit
bleek dat deze sporen niet toebedeeld konden worden aan huis 54 hoewel de ligging een
relatie met deze plattegrond niet uitsloot. De kuilen werden vermoedelijk in fase IIa
gebruikt en zouden in fase IIb/c niet meer open zijn geweest. Indien men van het
principe van superpositie18 uitgaat, kan verondersteld worden dat de
nederzettingsgreppel in een jongere fase aangelegd was aangezien deze spoor 147
snijdt. Een relatie van de greppel met huis 54 is daardoor niet uitgesloten.
4
4.
.9
9
E
En
ni
ig
ge
e
s
sa
am
me
en
nv
va
at
tt
te
en
nd
de
e
o
op
pm
me
er
rk
ki
in
ng
ge
en
n
o
ov
ve
er
r
d
de
e
s
si
it
te
e
F
Fo
on
nt
ty
ys
s
De opgraving bij de voormalige huishoudschool op het plangebied Fontys kenmerkte
zich door een dik pakket colluvium dat de onderliggende bandkeramische sporen goed
geconserveerd had. De plattegronden van drie bandkeramische huizen konden met
zekerheid vastgesteld worden en mogelijk bevinden zich nog twee plattegronden in de
nabijheid. Slechts van één plattegrond kon het huistype vastgesteld worden. Het betrof
hier een type 3 huis uit de jonge periode van de bandkeramiek. Direct ten noordwesten
van deze huisplattegrond bevond zich een nederzettingsgreppel die mogelijk uit
dezelfde of een latere fase stamt. De greppel sloot aan bij het systeem van greppels die
opgegraven waren tijdens de opgravingen in 1953/’54. Eén kuil viel tijdens de
opgraving op en verdiende een aparte vermelding in de sitebeschrijving. Spoor 147
leverde in vergelijking met de andere kuilsporen zeer veel vondsten op waarvan enkele
apart besproken werden. Het grote aantal pijlspitsen, de diverse werktuigen, de klomp
beekklei en de vorm van de kuil leverden waardevolle informatie over het dagelijkse
leven van de bandkeramische mens.
De site kon in zijn geheel gedateerd worden in de jonge fase van de bandkeramiek en
naar alle waarschijnlijkheid in Modderman`s fases IIa tot IIc. De site sluit in zijn geheel
aan bij de eerdere opgravingen in 1953/’54.
18 In een serie van normaal op elkaar liggende sedimenten is een laag jonger dan alle er onderliggende
lagen en ouder dan alles wat daarboven ligt.
80
5
5.
.
D
De
e
s
si
it
te
es
s
S
St
ta
ad
ds
sw
we
eg
gs
sk
ke
e
e
en
n
F
Fo
on
nt
ty
ys
s:
:
c
co
on
nc
cl
lu
us
si
ie
e
e
en
n
v
vo
oo
or
rl
lo
op
pi
ig
ge
e
i
in
nt
te
eg
gr
ra
at
ti
ie
e
i
in
n
d
de
e
L
LB
BK
K
n
ne
ed
de
er
rz
ze
et
tt
ti
in
ng
g
v
va
an
n
S
Si
it
tt
ta
ar
rd
d
De twee opgravingen aan het plangebied Stadswegske/Brugstraat en Fontys aan de rand
van de bekende bandkeramische nederzetting in Sittard hebben een aantal nieuwe
inzichten opgeleverd.
De nederzetting (bijlage XV) kon worden onderverdeeld in een aantal kernen of yards.
De oudste kern bevond zich in het zuidwesten in de wijk Thien Bunder waar drie type 1
huizen aangetroffen werden waaronder één type 1a huis. Deze yard ontstond
waarschijnlijk in fase 1b of 1c. De tweede yard ontstond in fase 1c/1d en bevond zich
op de site Stadswegske in het noordwesten. Daar werden eveneens drie type 1 huizen
gevonden waaronder één type 1a huis. Een derde yard lag centraal in het opgegraven
terrein en wordt geheel omgeven door een palissade. In totaal werden daar in de jaren
’50 zeventien huisplattegronden vrijgelegd. Afgezien van het type 1a waren alle andere
typen hier vertegenwoordigd. Vermoedelijk ontstond deze kern in fase 1d. Ten noorden
en oosten van deze kern bevonden zich waarschijnlijk nog meerdere wards of yards.
Deze onderscheidden zich mogelijk van elkaar door palissaden waarvan nog resten
werden aangetroffen. Er lagen hier ongeveer 25 huisplattegronden die bijna alle tot de
jonge periode van de LBK behoorden. Slechts drie plattegronden, waarvan één met
zekerheid, behoorden tot de oude periode. Deze bevond zich direct naast de palissade en
kan omschreven worden als een type 3 huis. De andere twee plattegronden waren twee
type 1b huizen en bevinden zich verder naar het oosten. Bij de opgraving Fontys werd
waarschijnlijk de grens tussen twee yards aangetroffen waarbij huis 53 tot de meer
zuidoostelijke yard gerekend kon worden en de huizen 54 en 55 tot de noordoostelijke
yard.
Het is opvallend dat de beide type 1a huizen, voor zover bekend, waarvan verondersteld
werd dat zij een speciale functie hadden, zich geheel aan de rand van de nederzetting
bevonden. Beide plattegronden bevatten veel verbrandingssporen wat er op zou kunnen
wijzen dat beide huizen afgebrand waren. Het bleef echter de vraag of deze opzettelijk
of ritueel werden afgebrand of dat deze huizen meer brandgevaarlijk waren. Beide
opties staan nog ter discussie waarbij een speciale rol lijkt weggelegd voor spoor 34 in
het 1a huis op de site Stadswegske. In ieder geval hebben beide huizen veel paalsporen
met daarin verbrandingsresten. De verbrandingssporen die werden aangetroffen bij huis
55 leken het gevolg van het verwijderen van de palen waardoor de fragmenten
houtskool en leem in de sporen zijn gekomen. Waarschijnlijk werden deze palen
81
verwijderd om meer ruimte voor huis 54 te creëren en hadden ze nog nut als
bouwmateriaal of brandhout. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat net als in de
nederzetting van Stein een huis (Stein 2) was afgebrand en onmiddellijk daarna weer
werd opgebouwd (Stein 3) dichtbij de oorspronkelijke locatie waarbij de brandresten
van het vorige huis in de paalkuilen van het nieuw gebouwde huis voorkwamen.
(Modderman 1970).
De bandkeramische nederzetting van Sittard kende vanaf zijn ontstaan (fase 1b/c) een
continue bewoning tot in ieder geval fase 2b/c. Het gebruik van meertandige spatels,
voor het versieren van het aardewerk, dat de laatste fase van de bandkeramiek kenmerkt
is sporadisch aangetroffen. Slechts enkele scherven waren versierd met een tweetandige
spatel. Dit hoeft niet te duiden op een late datering in de LBK. Aangezien pas na de
opgravingen in Sittard en tijdens de opgravingen in Elsloo de aardewerktypologie werd
ontwikkeld kon de site niet ingedeeld worden op basis van het versierde aardewerk. De
datering van de nederzetting en het onderverdelen van de diverse huisplattegronden
gebeurde aan de hand van de chronologische huistypologie van Modderman in de oude
en jonge periode van de bandkeramiek. Alleen de sites Stadwegske en Fontys konden in
bewoningsfasen ingedeeld worden.
De primaire doelstelling van de recente opgravingen werd niet gehaald. De grenzen van
de nederzetting werden nog steeds niet aangetroffen en de nederzetting strekte zich
verder uit dan oorspronkelijk aangenomen werd. Door de gepubliceerde
opgravingstekeningen en bijbehorende data in diverse computerprogramma’s19 te
combineren kon met behulp van Mapinfo een nederzettingskaart (bijlage XV) gemaakt
worden. Duidelijk zichtbaar is dat de nederzetting zich nog in noordelijke en
zuidoostelijke richting zal uitstrekken. De opgravingen op de hoek van de Agricola en
Landweringstraat laten zien dat de Rijksweg nog niet als een provisorische
nederzettingsgrens aangemerkt kan worden. In de huidige geografische situatie is de
Rijksweg een scheiding tussen het middenterras (± 55m. N.A.P.) en het Geleenbeekdal
(± 44m. N.A.P.). Men zou kunnen aannemen dat inmiddels ongeveer de helft van de
nederzetting is vrijgelegd. Toekomstig vervolgonderzoek zal moeten aanwijzen tot hoe
ver het bebouwde oppervlak van de nederzetting reikt. Bij dit onderzoek zal niet alleen
gedocumenteerd moeten worden waar bandkeramische sporen gevonden werden maar
ook waar met zekerheid géén bandkeramische sporen zijn.
19 De data werd ingevoerd in een databaseprogramma (Acces) en de veldtekeningen gedigitaliseerd in
Autocad. De opgravingsgegevens van de oudere opgravingen werden overgenomen uit de publicaties.
82
Een tweede punt van aandacht betrof het aanwijzen van eventuele karakteristieke
“wijken”20 in de nederzetting aan de hand van het vondstassemblage. Deze “wijken”
worden het best omschreven als een plek waar kernactiviteiten plaatsvinden zoals de
bewerking van vuursteen, het vervaardigen van aardewerk, enzovoorts. Dit werd onder
andere geïllustreerd door de melding van Modderman van een vuursteensmid (huis 19)
in de nederzetting net buiten de palissade en de functie van 1a huizen binnen een
nederzetting (ward).
Om een inzicht te krijgen in de sociaal-economische organisatie van de Nederlandse
bandkeramiek is gebruik gemaakt van de diverse studies uit de Antropologie. Een (neo-)
Marxistische benaderingswijze (Sahlins 1972, Van de Velde 1979) tot dit thema wordt
hier kort weergegeven. Van belang hiervoor is het systeem van de verschillende
productiewijzen. Deze productiewijzen omvatten de gehele socio-economische
organisatie rond het productieproces. Hiervoor geldt dat het sociaal-economische
systeem van een samenleving kan worden gedefinieerd door de verschillende
productiewijzen (Van de Velde 1979). Het schema van Van de Velde (1979) dat verder
toegespitst werd voor het vuursteenassemblage door De Grooth (1994), behandelt de
verschillende productiewijzen zoals deze mogelijk zouden kunnen voorkomen in de
lineairbandkeramische cultuur:
Huishoudelijke productiewijze: als basis hiervoor fungeert de familie of gezin
van een enkel huishouden. De arbeidsverdeling is gebaseerd op leeftijd en sekse.
Het vuursteenafval en de gereedschappen zijn gelijkmatig over de nederzetting
zijn gedistribueerd.
Familiaire productiewijze: de producerende en consumerende kern wordt
gevormd door een familie. Niet iedereen had daarbij dezelfde rechten en
plichten. Per yard of ward moeten systematische verschillen bestaan in de
hoeveelheid vuursteenafval.
Losse productiewijze: karakteristiek hiervoor is het bestaan van ad hoc
specialisten. In elke nederzettingsfase behoort een hoge concentratie
vuursteenafval bij een enkele plattegrond.
Translokale productiewijze: diverse producten zijn niet ter plekke voorhanden
en moeten van elders gehaald worden. Daarvoor zijn lange afstandsrelaties
nodig. Geen productieafval wordt hierdoor in de afvalkuilen aangetroffen, enkel
afgewerkte gereedschappen en halffabrikaten.
20 Niet te verwarren met de eerder beschreven wards en yards.
83
De huishoudelijke productiewijze was goed gerepresenteerd in de data van Sittard zoals
te verwachten was. Het herkennen van de familiaire en losse productiewijze werd
gedeeltelijk overschaduwd door het afval van de huishoudelijke wijze. Bij de analyse
van de dataset van Elsloo kwam duidelijk de losse productiewijze naar voren en konden
geen voldoende bewijzen gevonden worden voor de familiaire wijze. De vuursteensmid
van Sittard (waarbij 15x zoveel vuursteenafval gevonden werd dan in andere kuilen)
was een duidelijk voorbeeld van een ad hoc specialist. Bij de beschrijving van de
opgraving Fontys werd enige aandacht geschonken aan kuil 147 die een aantal
opmerkelijke vondsten bevatte. Het grote aantal pijlspitsen, de klei en de eventuele oven
gaf een plek aan waar kernactiviteiten plaatsvonden. De losse productiewijze zou hier
goed op zijn plaats zijn geweest, maar de diversiteit in productie (vervaardigen van
aardewerk en vuursteenbewerking) doet vermoeden dat meerdere specialisten aanwezig
waren. De familiaire wijze was echter niet uit te sluiten waardoor kuil 147 een centrale
afvalkuil was waar tegelijkertijd meerdere productieactiviteiten plaatsvonden. Het is van
belang om op een later tijdstip het gehele databestand van de opgravingen uit 1953/’54
opnieuw te analyseren. Bij deze analyse, waarbij het materiaal onderverdeeld dient te
worden, kunnen kuilen beter geïnterpreteerd worden naar de diverse productiewijzen.
Het beste bewijs voor de translokale productiewijze is het voorkomen van dissels. Deze
eindproducten werden verkregen uit België en Duitsland. Een disseldepot, gevonden bij
Stein - Berg aan de Maas (Bakels en Hendrikx 1999), laat duidelijk de waarde van de
vondsten zien. Of het hier ging om een handelsdepot, huisschat of offergave kon niet
beoordeeld worden.
Het toepassen van het schema van Van de Velde geeft een ander perspectief aan de
nederzetting van Sittard en het indelen naar bepaalde yards. In twee yards kunnen
plekken aangeduid worden waar kernactiviteiten plaatsvonden. Deze activiteiten
bevinden niet in het centrale gedeelte van de nederzetting maar meer aan de rand van de
nederzetting. Bij de site van Geleen-Janskamperveld (Louwe Kooijmans, Van de Velde
en Kamermans 2001) zien we een soortgelijke ontwikkeling. Daar wordt bovendien een
verband gelegd tussen speciale activiteiten en de type 3 huizen. Bij eventuele
vervolgonderzoeken in Sittard zou hier wellicht meer aandacht aan besteed kunnen
worden.
84
De locatie van Sittard is diverse malen bezocht; in de Lineaire Bandkeramiek ontstond
een grote nederzetting die continu bewoond werd gedurende een lange periode.
Zevenduizend jaar later werd de bandkeramiek nederzetting nog eens bezocht door
verscheidene archeologen die ook weer hun sporen nalieten. Uiteindelijk wordt de aard
en betekenis van de nederzetting steeds duidelijker. Het onderzoek naar de lineair
bandkeramische nederzetting van Sittard dient in de toekomst zorgvuldig opnieuw
geïnterpreteerd te worden in het licht van de nieuwe bevindingen. Met de combinatie
van aanvullende gegevens van nieuwe opgravingen en de herinterpretatie van oude data
zal blijken dat de grens en interne structuur van de nederzetting in zijn volle glorie
bekend wordt. Daarmee zou de oorspronkelijke doelstelling van Modderman na meer
dan 50 jaar eindelijk voldaan zijn.
85
86
L
Li
it
te
er
ra
at
tu
uu
ur
r
Bakels, C.C., 1978: Four Linearbandkeramik Settlements and their Environment: A
Paleoecological Study of Sittard, Stein, Elsloo and Hienheim. Analecta
Praehistorica Leidensia 11.
Bakels, C.C., 1982: The Settlement System of the Dutch Linearbandkeramik, Analecta
Praehistorica Leidensia 15, 31-43.
Bakels, C.C., 1987: Adzes of the Linearbandkeramik. Analecta Praehistorica Leidensia
20, 53-85.
Bakels, C.C., 1991: Tracing Crop Processing in the Bandkeramik Culture. In: J. Renfrew
(ed.), New Light on Early Farming, 281-288, Edinburg.
Bakels, C.C., 2001: Verkoolde zaden uit de bandkeramische nederzetting Elsloo-
Sanderboutlaan. Archeologie in Limburg 87, 18-23.
Bakels, C.C./W. Hendrikx, 1999: Ein bandkeramisches dechseldepot aus Stein-Berg aan
de Maas, Niederlande. Archäeologisches Korrespondenzblatt 29, 317-323.
Beckers, H.J./G.A.J. Beckers, 1940: Voorgeschiedenis van Zuid-Limburg, Maastricht.
Boelicke, U., 1982: Gruben und Häuser: Untersuchungen zur Struktur bandkeramischer
Hofplatze, in Siedlungen der Kultur mit Linearkeramik in Europa (Nitra 1981
Symposium), 17-28.
Bogucki, P., 1998: How agriculture came to North-Central Europe, in: T.Douglas Price
(ed.), Europe’s First Farmers, 197-218, Cambridge.
Bohmers, A./ A. Bruijn/ P.J.R. Modderman/ H.T. Waterbolk, 1958/1959:
Zusammenfassende Betrachtungen über die Bandkeramik in den Niederlanden.
Palaeohistoria 6-7, 225-230
Bradley, R., 2001: Orientations and origins: a Symbolic dimension to the longhouse in
Neolithic Europe, Antiquity 75, 50-56.
Broek, J.M. van den, 1959: Bodenkunde und Archäologie mit besonderer Bezugnahme
auf die Ausgrabungen im Neolithikum von Sittard und Geleen, Palaeohistorica 6-
7, 7-19.
Buttler, W./W. Haberey, 1936: Die bandkeramischen Ansiedlung bei Köln-Lindenthal,
Römisch-germanische Forschungen 11.
Glasbergen, W., 1950: Twee ‘hutkommen’ van de cultuur der bandceramiek te Sittard,
Gem. Sittard. Mélanges en hommage au professeur Hamal Nandrin (Societe
Royale Belge d’Anthropologie et de Prehistoire), Liège.
87
Grooth, M. E. Th., 1994: The organisation of flint tool manufacture. In: Studies on
neolithic flint exploitation, Socio-economic interpretations of the flint
assemblages of Langweiler 8, Beek, Elsloo, Rijckholt, Hienheim and Meindling,
27-51. Maastricht (diss. Leiden)
Grooth, M. E. Th./ G.J. Verwers, 1984: Op goede gronden, de eerste boeren in
Noordwest-Europa. Leiden.
Hillman, G., 1984: Interpretation of archaeological plant remains: the application of
ethnographic models from Turkey, in: W. van Zijst / W.A. Casparie (eds), Plants
and Ancient Man, 1-41, Rotterdam.
Huijzer, A.S., 1993: Microfabrics and macrostructures: interrelations, processes, and
paleoenvironmental significance, Enschedé (diss. Amsterdam).
Hoof, L. van, 2000: Filling black holes, leven, sterven en deponeren in de metaaltijden in
Zuid-Limburg. Doctoraal scriptie, Faculteit der Archeologie, Leiden.
Lehner, H., 1917: Vorgeschichtliche Ansiedlungen bei Sarmsheim an der Nahe, Bonner
Jahrbücher 124.
Louwe Kooijmans, L.P., 1998: Between Geleen and Banpo: The Agricultural
Transformation of Prehistoric Society, 9000-4000 BC. Amsterdam: Twaalfde
Kroonvoordracht.
Louwe Kooijmans, L.P./ P. Van de Velde / H. Kamermans, 2001: The early Bandkeramik
settlement of Geleen-Janskamperveld, its intrasite structure and dynamics. In
press.
Löhr, H., 1994: Linksflügler und Rechtsflügler in Mittel- und Westeuropa, der
Fortbestand der Verbreitungsgebiete asymmetrischer Pfeilspitzenformen als
Kontinuitätsbeleg zwischen Meso und Neolithikum, Trierer Zeitschrift für
Geschichte und Kunst des Trierer Landes und seine Nachbargebiete 57, 9-127.
Lüning, J., 2000: Steinzeitliche Bauern in Deutschland: die Landwirtschaft im
Neolithikum, Bonn.
Lüning, J./U. Kloos/S. Albert, 1989: Westliche Nachbarn der bandkeramischen Kultuur:
La Hoguette und Limburg. Germania 76, 355-393.
Modderman, P.J.R., 1956: Eine bandkeramische Siedlung in Sittard, Crónica del IV
Congresso Internacional de Ciencias Prehistóricas y Protohistóricas, 491-495.
Modderman, P.J.R., 1958/1959: Die Geschichte der Erforschung der Bandkeramik in den
Niederlanden, Palaeohistoria 6-7, 25-26.
Modderman, P.J.R., 1958/1959: Bandkeramischen Siedlungsspuren in Elsloo,
Palaeohistoria 6-7, 27-33.
Modderman, P.J.R./ H.T. Waterbolk, 1958/1959: Die Grossbauten der Bandkeramik,
Palaeohistorica 6-7, 163-171.
88
Modderman, P.J.R., 1970: Linearbandkeramik aus Elsloo und Stein, ‘s-Gravenhage
(Nederlandse oudheden 3), Analecta Praehistorica Leidensia 3 (3 delen).
Modderman, P.J.R., 1988: The Linear Pottery Culture: Diversity in Uniformity, Berichten
van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 38.
Munsters, A., 1959: Woning of schuur in de bandceramiek?, De Maasgouw 73.
Nijst, E., 1933: Vondsten te Sittard, De Maasgouw 53.
Pannekoek, A.J./L.M.J.U. van Straaten (red.), 1992: Algemene Geologie, Groningen.
Paret, O., 1946: Das neue Bild der Vorgeschichte, Stuttgart.
Radig, W., 1930: Der Wohnbau im jungsteinzeitlichen Deutschland, Mannus-Bibl. 43.
Roebroek, A.L./H. Clevis, 1980/81: In: Publications de la Société Historique et
Archeologique dans le Limbourg 116/117, 23-26.
Sahlins, M., 1972: Stone Age Economics, New York.
Schute, I.A., 1991: Geleen-Janskamperveld 1990-1991, een beschrijving en analyse van
de Lineair bandkeramische huisplattegronden. Doctoraal scriptie, Faculteit der
Archeologie, Leiden.
Startin, W., 1978: Linear Pottery Culture Houses: Reconstruction and Manpower.
Proceedings of the Prehistoric Society 44, 143-159.
Velde, P. van de, 1979: On Bandkeramik Social Structure: An Analysis of Pot
Decoration and Hut Distributions from the Central European Neolithic
Communities of Elsloo and Hienheim. Analecta Praehistorica Leidensia 12.
Velde, P. van de, 1986: Social Inequality in the European Early Neolithic: Bandkeramic
Leadership. In: M.A. van Bakel/R.R. Hagesteijn/P. van de Velde (eds.) Private
Politics, Leiden, 127-139.
Waterbolk, H.T., 1958/1959: Die bandkeramische Siedlung von Geleen, Palaeohistorica
6-7, 121-161.
89
90
Bijlage I: Versierd aardewerk uit sporen 18 en 19 van Stadswegske (1:1)
91
Bijlage II: Versierd aardewerk uit de sporen 74 en 90 (1:1)
92
Bijlage III: Versierd aardewerk uit de sporen 100 en 160 (1:1)
93
Bijlage IV: Versierd en Limburger aardewerk uit spoor 214 (1:1)
94
Bijlage V: Factorscores van de opgravingen Stadswegske en Fontys
NEDERZETTING JAAR Spoornummer N scherven Factorscore21
Sittard Fontys 2000 125 16 -0,78
Sittard Fontys 2000 1 8 -0,75
Sittard Fontys 2000 82 11 -0,74
Sittard Fontys 2000 4 13 -0,71
Sittard Fontys 2000 116 9 -0,71
Sittard Fontys 2000 152 3 -0,68
Sittard Fontys 2000 41 37 -0,63
Sittard Fontys 2000 124 51 -0,59
Sittard Fontys 2000 2 34 -0,55
Sittard Fontys 2000 3 10 -0,53
Sittard Fontys 2000 20 15 -0,48
Sittard Fontys 2000 112 21 -0,35
Sittard Fontys 2000 37 131 0,03
Sittard Fontys 2000 147 177 0,14
Sittard Stadswegske 2000 90 9 0,55
Sittard Stadswegske 2000 100 52 1,02
Sittard Stadswegske 2000 19 31 3,50
21 Dit is de tijdsfactor; goed voor 30% van de variantie in de gegevens. Berekend uit
lijnen/puntjestal, met/zonder randversiering, aantal eentandig opgezette motieven.
Negatieve waarden zijn laat, positieve waarden vroeg.
95
Bijlage VI: Versierd aardewerk uit de sporen 1en 2 (1:2)
96
Bijlage VII: Versierd aardewerk uit de sporen 3 en 4 (1:1)
97
Bijlage VIII: Versierd aardewerk uit de sporen 20 en 82 (1: 1)
98
Bijlage IX: Versierd aardewerk uit spoor 37 (1: 2)
99
Bijlage X: Versierd aardewerk uit spoor 41 en 116 (1: 1)
100
Bijlage XI: Versierd aardewerk uit spoor 112 (1: 1)
101
Bijlage XII: Versierd aardewerk uit de sporen 124 en 125 (1: 1)
102
Bijlage XIII: Versierd aardewerk uit spoor 147 (1 : 2)
103
... De academische terughoudendheid veranderde weer in directe betrokkenheid toen in 1990-1991 vanwege stadsuitbreiding op het Janskamperveld in Geleen een vrijwel compleet nederzettingsterrein opgegraven moest worden (). In 2000 werd bij Beek een deel van een kleine, laat-bandkeramische nederzetting onderzocht (Van de Velde & Bakels, 2002) en vonden twee noodonderzoeken plaats in de nederzetting van Sittard (Van Wijk, 2001). Laatst-genoemde vier opgravingen werden uitgevoerd door de Universiteit Leiden. ...
... De vuursteenvoorziening van het Heeswatercluster lijkt wel redelijk aan te sluiten op die van het Graetheidecluster: een sterke dominantie van Lanayevuursteen , met name van de Banholt-variant uit eluviale context (Van Hoof, 2008). In hoeverre deze echt in de regio Banholt gewonnen werd, waar bandkeramische winning zeker is (Brounen & Peeters, 2000-2001 Het bandkeramische steenmateriaal van het Lanakerveld bezit de typische karakteristieken die we kennen van andere bandkeramische vindplaatsen van het Graetheidecluster (Knippenberg, 2008). Dit zijn niet alleen de te Lanakerveld gevonden dissels gemaakt van amfiboliet en basalt, maar ook de vele maalstenen van zandsteen. ...
Article
Full-text available
Samenvatting Het onderzoek naar resten van de vroegneolithische bandkeramische cultuur kent een lange geschiedenis in Nederland. Al in 1924 werden op de Caberg de allereerste bandkeramische vondsten van ons land door pastoor Kengen gemeld. Deze vondsten bleven niet op zichzelf staan en in de loop der jaren werden meerdere vondsten en nederzettingsterreinen op en rond de Caberg aangetroffen. Deze bleken een belangrijk deel uit te maken van een groep nederzettingen die in de toekomst bekend zou worden onder de naam Heeswatercluster. De afgelopen twee jaar hebben op het Lanakerveld, een 184 ha groot gebied dat door de gemeente Maastricht ontwikkeld gaat worden ten behoeve van woningbouw en lichte industrie, verscheidene onderzoeken plaatsgevonden die niet alleen nieuw licht werpen op de bewoningsgeschiedenis van de Caberg, maar tevens relevant zijn voor het bandkeramisch onderzoek in het Heeswater- en Graetheidecluster. Trefwoorden: Limburg (NL), vroeg neolithicum, bandkeramiek, Caberg, lösszone, grafveld, nederzettingen.
... No estimates of the house count have been made, though 56 house plans, among which a few probably from the older LBK (or 1b) phase, were recorded in the excavation. The main publications are Modderman 1959; Van Wijk 2001. Thus, if at the beginning of the 53rd century the large region between Tongres and Cologne was virtually empty but for an odd band of hunters, at the end of that century a constellation of farming villages had been established by people with a very similar cultural background, seedlings of what was to become in the next few centuries a relatively densely populated area differentiated into three recognizably different societies. ...
Article
Full-text available
The Janskamperveld LBK excavation has uncovered 2.7 of the 4.5 ha of the LBK village. Although considerable quantitative differences exist between the pottery inventories of the houses, on this score no evidence could be found of substantial prehistoric differences beyond household size; differential erosion being just as likely. The village is divided into two wards by a central space; the NE ward has been excavated in its entirety, the SW ward not so. The NE ward was made up of either a type 1a or 1b house, with another 6 houses of the lesser types in every House Generation; the SW ward probably held two such groups or "lineages" (houses, in recent anthropology). Thus, the village consisted of about 20-25 houses at any moment during its occupation. The type 1a houses were found to switch from generation to generation between the two wards; an explanation is sought in virilocal residence rules crossed with matrilinear heritage of titles (of which major aspects of the pottery decoration are evidence). Comparison of the earliest pottery from several sites reveals that Elsloo, Geleen-De Kluis and JKV have been founded at about the same date in history, together with, e.g., the first House Generation at Langweiler-8 on the Aldenhovener Platte. The chapter ends with a critique of Modderman's subdivision of the LBK period in the Netherlands. 15.1 INTRODUCTION: FROM ARCHAEOLOGICAL SITE TO NEOLITHIC VILLAGE This section repeats some general statistics from earlier chapters on the excavations on the Janskamperveld in 1990 and 1991 as a step towards a social and historical reconstruction of the village in later sections. Approximately 61% of the surface area of the Janskamperveld LBK settlement (2.7 ha out of 4.5 ha) has been investigated. The southwestern rim has been excavated only partially. And right in the centre of the present excavated area, clay pits and a hollow road both of medieval provenance have disturbed the neolithic archaeological record. From the number of 69 houses that appeared partially or wholly in the excavation trenches, the total in the settlement can be provisionally estimated as 98 houses. This estimate is probably off the mark as it is foremost dependent upon the assumption that the unexcavated part of the settlement has similar characteristics as the uncovered area. For instance, apart from the post holes that can be associated with and thus define recognized houses, there are many other post holes on the plans. When in lines and at regular distances they have been interpreted as 'fences'. Even so, about 375 post holes in the excavation plans are unaccounted for − based on their soil colour they should pertain to the Bandkeramik, their function(s) is (are) unclear, but some might as well derive from unrecognized houses. If so, the settlement would have been larger, of course.
... If the burnt clay in the post holes were added, the picture remains the same: 1a type houses have far more of it than the other houses. It is not the first time that a fire has been suggested for the end of 1a houses: the only two type 1a houses in Sittard–Thien Bunder (H 03, and H 49) have also convincing fire damage (Modderman 1959, 48–49; Van Wijk 2001, 32, 81), H 05 in Langweiler 9 as well as H 21 in Langweiler 2 are of the same type, and also have fired clay in the post holes, while some houses of other types also show traces of fire (Kuper et al. 1977, Kuper et al. 1973, 44). The frequent association of type 1a houses with fire (as against more haphazard traces of burning of other houses) is remarkable at least. ...
Article
Full-text available
Remains of 69 houses have been partially or wholly excavated at the Janskamperveld village; they are analysed and described.Disregarding partially unobservable houses there are 30 three-part or type 1 constructions, 13 two-part or type 2, and 8 one-part or type 3 buildings (resp. Großbauten, Bauten and Kleinbauten). The walls, another major characteristic of LBK houses, have been set up as boards all around (type a, 5 houses), boards around the rear part and wattle-and-daub elsewhere (type b, 13 houses), or as wattle-and-daub only (type c, 29 houses). The widths of the houses hardly differ from 5.1 metres, but lengths vary between 5.7 and 31.2 metres (with central parts generally between 5 and 10 metres), floor areas range from 25 to 190 m 2 . In line with the early dating of the village, 42 houses have a corridor separating the central and rear parts, in addition 6 of them also present a corridor between their central and front parts. The interior space of the houses is subdivided by the three-post-rows ('DPR') into bays, in most of the constructions 2 or 3 per part, together some 2 to 7 bays per house. 4.1 GENERAL REMARKS In the appendix to this chapter, the tables and plans (figs. 4-6 ff.) list and show details of the 69 Bandkeramik house plans recognized in the excavated part of the Geleen-Janskamperveld settlement. The labels (H-numbers) are the same as those in Schute (1992) and Louwe Kooijmans et al. 2002. H 60 and H 61, in accordance with the Schute catalogue, as well as H 66 indicate constructions discovered previously during the housing estate development (Vromen 1985). HH 62-65 and 67-69 were recognized subsequently when the excavation plans were further analysed. The present discussion will not go into every single entry of the summary tables, not even every variable. Just a number of issues raised by Cladders/Stäuble (2003), Pavlů (2000), Coudart (1998), Von Brandt (1988), and Modderman (1970) will be followed up here. Of course, even a short glance at the tables will show that their conceptual background is largely predicated on texts by these authors. Before entering into details, some remarks on the reliability of the observations are warranted. While analysing the plans, estimates of the quality of the conditions for the different observations were assembled and the weight determined that should be accorded to them, indexed on a five point ordinal scale, the observational quality index w. This index ranges from 0 for 'very bad conditions'/'no weight to be accorded' to 4 for 'excellent conditions'/'reliable observation' (table 4-1 provides summary definitions). Obviously, a certain amount of subjectivity cannot be avoided; yet an offset of more than one scale point seems unlikely, as earlier experiences have proved (cf. especially Van de Velde 2001). Table 4-2 groups together the observations' qualities of the LBK houses at the Janskamperveld settlement, divided over the structures' main features.
... Verspreiding van de LBK nederzettingen in Zuid-Limburg (naar Van Wijk 2001). ...
... De conclusie moet zijn, dat tenminste enkele nederzettingen tot voorbij hun grenzen zouden moeten worden opgegraven om het karakter van de Nederlandse 17 Louwe Kooijmans 1991. 18 Van Wijk 2001. 19 Bloemers 1978 pers. ...
... Verspreiding van de LBK-nederzettingen in Zuid-Limburg (naar Van Wijk 2001). Donkergrijs gearceerde gebieden zijn de niet-lössgebieden In de loop der tijd degenereerde deze uiteindelijk tot een driepalenrij (DPR) 17 in de jonge fase. ...
Article
Full-text available
One of the most enigmatic aspects of the Early Neolithic in the Euregion is its rather sudden end. After the initial settling of the area around 5300 cal BC the following two centuries saw a growing and even booming settlement landscape with expanding and newly founded bandkeramik villages. This in stark contrast with its ensuing rapid decline and disappearance in just three generations. In contrast to neighbouring regions there is no evidence for continuity of habitation through later Early Neolithic groups. Instead evidence points to a gap in occupation of this region for almost two centuries. While the possibility remains that contrary evidence can still be found, it is clear that there came a sudden stop to the LBK and that the Graetheide, Maastricht and adjacent Siedlungskammer have been abandoned. Clearly some sort of crisis must have underlain these developments. This paper seeks to address this issue and understand what happened. The authors adopt two different but related perspectives. The first one addresses the problem by focusing on the hereditary rules and kinship system characteristic to the LBK and how the unwillingness to change tradition may have resulted in increasing internal social stress and external social isolation. The second perspective adopts a wider regional view and outlines how changes elsewhere in the LBK world caused the important networks that held together LBK social fabric to disintegrate. The knowledge, or lack thereof, and the attitude towards these changes that were developing both to the southeast and southwest of our study region, in combination with its geographical position appear to have played an important role in its increasing isolation. Communities became as it were lost in translation. A combination of causes outlined in both approaches may be likely and while this paper does not provide a conclusive answer to the sudden disappearance, the authors believe it does draw into perspective its most important factors and ingredients.
Chapter
Full-text available
In September 2008 the Odyssey program started as a joint effort of the Netherlands Organization for Scientific Research, the National Centre for Cultural Heritage and the Ministry of Education, Culture and Science. The main aim of this program was the disclosure of unpublished archaeological research carried out between 1900 and 2000. It has been calculated that over 3500-4000 excavations that were carried out in this period have never been published. The Odyssey project: The LBK revisited: ‘forgotten’ research into the Bandkeramik occupation of the Low Countries aimed to fill in a part of this gap for the early Neolithic farmers in the Netherlands. This report is the result of our research. It is mainly written in Dutch, but as early Neolithic research transcends the Dutch borders we have chosen to provide a summary of all the chapters of this report. The first 9 chapters (with exception of chapter 3) have been translated completely as well as the summaries (chapter 27 and 28) and the synthesis (29). The chapters on the 14 excavations (chapter 10- 22) have been summarised with one exception: the excavation at Echt-Annendaal (chapter 23) which has been fully translated. The specialist report on “archaeobotany” (chapter 24), “non-LBK pottery” (chapter 25) and “characterisation of red ochre” (chapter 26) have also been translated completely. The report has been divided into six parts. Part 1 covers the outline of the project, regarding methodology, landscape and historical background. Part 2 deals with the sites on the western bank of the Meuse River. These sites all lie near the municipality of Maastricht and are part of the Heeswater settlement cluster. Part 3 describes the sites on the eastern bank of the Meuse River, belonging to the Graetheide settlement cluster. Part 4 covers the excavation at Echt-Annendaal, a site which lies outside (north of ) the loess cover. Part 5 presents specialist research on archaeobotany, non-LBK pottery and hematite. A summary of sites lying in the two settlement clusters is provided in chapters 27 en 28. An elaborate synthesis is presented in chapter 29. Figures and tables are presented in the original (Dutch) chapters.
Chapter
Full-text available
De eerste substantiële huizen in de Lage Landen zijn gebouwd door de Bandkeramiekers, op de lössgronden van Zuid-Limburg. Bandkeramiekers is de naam die wij geven aan de eerste boeren in deze gewesten, hierheen gekomen rond 5225 v. Chr. uit het gebied van de Midden-Rijn en Moravië. Hun cultuur, de Lineaire Bandkeramiek of 'LBK' (vanwege de kenmerkende bandvormige versiering op hun aardewerk), heeft zijn wortels in de Hongaarse laagvlakte. Daar hebben vermoedelijk halverwege het zesde millennium v. Chr. de lokale jagers-en-verzamelaars agrarische kennis en verworvenheden overgenomen van de landbouwers meer Zuidelijk op de Balkan, en aangepast aan de omstandigheden van de löss-zone. Over die eerste, Hongaarse löss-landbouwers is weinig bekend, naar de vorm van hun huizen wordt gegist; zeker is dat de oudste LBK huizen die wij kennen (uit Moravië, ca. 5400 v. Chr.) complexe en grote constructies van hout en leemvlechtwerk zijn. 3 Hoe, waar en wanneer zij ontwikkeld zijn en uit welke voorgangers ontgaat ons tot nu toe. Niet alle details van die vroegste LBK-huizen worden begrepen, maar tegen de tijd dat de Bandkeramiekers zich opmaakten om naar onze streken te komen, vond een ingrijpende wijziging in plan en bouw plaats tot de vorm die in heel Midden-en West-Europa in opgravingen wordt aangetroffen.
Chapter
Full-text available
This article is concerned with tracing crop processing on the basis of carbonised plant remains. Other kinds of data relevant to the problem, such as the presence of flint sickles, underground silos or grinding stones, will not be considered here.
Article
Full-text available
Dutch Linearbandkeramik settlements are analysed on three levels. The first level includes a descrip-tion of the individiial settlement. This is foliowed by the analysis of a cluster of settlements; the cluster is thought to have functioned as a kind of unit. The third level involves comparison of the Dutch cluster with neighbouring clusters of settlements.
Chapter
Plants and animals originally domesticated in the Near East arrived in Europe between 7000 and 4000 BC. Was the new technology introduced by migrants, or was it an 'inside job'? How were the new species adapted to European conditions? What were the immediate and long-term consequences of the transition from hunting and gathering to farming? These central questions in the prehistory of Europe are discussed here by leading specialists, drawing on scholarship in fields as diverse as genetics and IndoEuropean linguistics. Detailed studies document the differences between European regions, and fresh generalisations about the origins of European agriculture are also proposed and debated.
Article
Each step of crop husbandry and grain processing has a measurable effect on the composition of crop products and by-products. These effects have been studied in archaic agrarian systems still surviving in Turkey and are summarised in the form of 'cause-and-effect' models. Patterns of variation in the composition of remains of similar crops recovered from archaeological sites are found to closely resemble those presented in the models. The use of these models to interpret the composition of individual samples of remains of crops in terms of ancient agrarian practice is straightforward. However, when large numbers of samples are involved, a series of analytical steps is necessary. Each of these steps is explained in turn using examples from a large assemblage of crop remains from an excavation in North Wales.-Author
Adzes of the Linearbandkeramik
  • C C Bakels
Bakels, C.C., 1987: Adzes of the Linearbandkeramik. Analecta Praehistorica Leidensia 20, 53-85.